In deze zaak heeft de ondernemer, handelend onder de naam [naam 2], een aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021 ingediend, maar deze aanvraag was buiten de gestelde aanvraagperiode ingediend. De minister van Economische Zaken en Klimaat heeft de aanvraag afgewezen, omdat deze niet tijdig was ingediend. De ondernemer heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De ondernemer heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Tijdens de zitting op 7 maart 2024 heeft de ondernemer betoogd dat er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding zouden moeten geven tot coulance van de minister. De ondernemer had ervoor gekozen om geen aanvraag in te dienen binnen de termijn, omdat hij dacht dat de steun op grond van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) voldoende zou zijn om zijn bedrijf te redden. Hij stelde dat hij, als hij had geweten dat de NOW-steun terugbetaald moest worden, wel een aanvraag voor de TVL zou hebben ingediend.
Het College heeft geoordeeld dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen. De wetgeving staat geen afwijking toe van de termijn voor het indienen van aanvragen, en de ondernemer had de mogelijkheid om tijdig een aanvraag in te dienen. Het College heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, ondanks de financiële gevolgen voor de ondernemer. De beslissing op bezwaar blijft in stand, en de minister is veroordeeld in de proceskosten van de ondernemer tot een bedrag van € 1.750,-, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 184,-.