In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg en een eiser, die wettelijk vertegenwoordigd werd door zijn moeder. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van verweerder, waarbij de zorgindicatie van eiser voor de periode van 3 december 2014 tot en met 7 augustus 2016 werd vastgesteld. Eiser, die lijdt aan verschillende medische aandoeningen, had verzocht om herindicatie van zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Het primaire besluit van 5 december 2014 wees eiser een indicatie toe voor bepaalde zorgfuncties, maar na bezwaar werd dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard. Eiser stelde dat zijn klachten en beperkingen door verweerder te licht waren ingeschat en dat hij 24/7 zorg en toezicht nodig had. De rechtbank oordeelde dat eiser procesbelang had bij de beoordeling van het bestreden besluit, ondanks dat de indicatieperiode inmiddels was verstreken.
De rechtbank beoordeelde de argumenten van eiser en concludeerde dat verweerder voldoende zorgvuldig had gehandeld bij het opstellen van het medisch advies dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag. De rechtbank oordeelde dat de indicatie van verweerder, die was gebaseerd op een medisch advies, niet onterecht was en dat de beroepsgronden van eiser niet leidden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.