ECLI:NL:RBDHA:2025:945

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
NL25.1239
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 28 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 8 januari 2025 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld en verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Dit betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft en eiser kan worden overgedragen aan Duitsland.

De rechtbank overweegt dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft omtrent asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Deze verordening stelt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland op 26 augustus 2024 een verzoek om terugname bij Duitsland ingediend, dat op 28 augustus 2024 is aanvaard. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat Duitsland niet kan worden vertrouwd op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat hij bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico loopt op onmenselijke behandeling.

De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn stellingen niet heeft onderbouwd en dat er geen structurele tekortkomingen in het Duitse asiel- en opvangsysteem zijn aangetoond. Bovendien is de rechtbank van mening dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de asielaanvraag van eiser niet op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1239

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. H.A. Jeuring),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 8 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1
De rechtbank doet uitspraak zonder zitting. [1]
1.2
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL25.1240. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen, dit staat in de Dublinverordening. [2] Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [3] In dit geval heeft Nederland op 26 augustus 2024 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 28 augustus 2024, op grond van artikel 18, eerste lid en onder d van de Dublinverordening aanvaard.
Verwijzing naar hetgeen eerder naar voren is gebracht
5. De rechtbank overweegt dat de algemene stelling van eiser in beroep dat in de eerste plaats wordt gewezen naar hetgeen eerder naar voren is gebracht, onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank over moet beslissen. De minister is in het besluit ingegaan op hetgeen naar voren is gebracht door eiser. De rechtbank zal daarom de stellingen waarvan eiser in beroep niet concreet heeft aangegeven waarom de reactie van de minister daarop volgens hem niet juist of toereikend is niet bespreken.
Mocht de minister ten aanzien van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister ten aanzien van Duitsland niet uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Duitsland heeft de aanvraag van eiser afgewezen, ondanks dat eiser heeft gemotiveerd waarom hij in zijn land van herkomst (Pakistan) gevaar loopt en daar niet naar terug kan keren. Eiser heeft zich tegen de beslissing van de Duitse autoriteiten beklaagd door het instellen van beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep afgewezen. Voor eiser bestonden verder geen andere mogelijkheden om zijn beklag te doen. Eiser moest Duitsland verlaten en er dreigde uitzetting naar Pakistan. In Pakistan wordt eiser verdacht van blasfemie, hetgeen in Pakistan strafbaar is gesteld. Bij terugkeer naar Pakistan is eiser daarom zijn leven niet zeker. Eiser verwijst hierbij naar het algemeen ambtsbericht Pakistan van 5 juli 2024. Met het uitzetten van eiser naar Pakistan, schendt Duitsland het verbod van non-refoulement omdat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van onder meer artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
6.1
Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de minister er in het algemeen vanuit gaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. [4] Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM [5] en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn als de tekortkomingen structureel zijn en een bijzondere hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. [6]
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat ten aanzien van Duitsland in het geval van eiser niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft zijn stellingen in zijn geheel niet onderbouwd en heeft ook anderzijds niet aangetoond dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem van Duitsland.
6.3
Voorts overweegt de rechtbank dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat toetsing of indirect refoulement aannemelijk is, niet aan de orde is binnen de Dublinprocedure, als ten aanzien van de aangezochte lidstaat mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [7] Uit r.o. 6.1 en 6.2 volgt dat de minister ten aanzien van Duitsland terecht uitgaat van het interstatelijke vertrouwensbeginsel en de vraag of indirect refoulement aannemelijk is, ligt dan ook niet voor ter beoordeling. Een eventueel verschil in toelatings- of beschermingsbeleid kan daarbij volgens het Hof van Justitie niet worden aangemerkt als een systeemfout, nog daargelaten dat eiser in deze procedure ook geen informatie heeft ingebracht waaruit valt af te leiden dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Duitsland en Nederland.
Moet de minister de asielaanvraag in behandeling nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening?
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat er voor de minister aanleiding is om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiser betoogt hiertoe nogmaals hetgeen in r.o. 6 is uiteengezet.
7.1
Uitgaande van de terughoudende toets is de rechtbank van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers omstandigheden geen aanleiding vormen om zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht in behandeling te nemen. Eiser heeft zijn stellingen niet onderbouwd. De minister heeft in de omstandigheden van eiser dan ook geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser mag worden overgedragen aan Duitsland. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van mr. B.A. Smit, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4107.
5.Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
6.Zie het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (Jawo), onder overwegingen 91-93.
7.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, zaken C228/21, C254/21, C297/21, C315/21 en C328/21, ECLI:EU:C:2023:934, r.o. 140-142.