[eisers] stelt onder meer dat Van Lanschot hem onvoldoende indringend heeft gewaarschuwd voor het specifieke risico van de gekozen financieringsconstructie bestaande uit het effect van koersdalingen in combinatie met onttrekkingen aan het depot.
Van Lanschot heeft hiertegen ingebracht dat zij [eisers] volledig heeft voorgelicht over de goede en kwade kansen van de door [eisers] gekozen hypotheekconstructie. Zij heeft hem onder meer de brochures verstrekt die zij aan al haar cliënten met een Beurshypotheek verstrekte. Daarin wordt op de risico’s gewezen.
De rechtbank stelt vast dat door Van Lanschot aan [eisers] twee financieringsvoorstellen zijn voorgelegd om het huis in [woonplaats] te financieren: één met een lage hypotheek van ongeveer NLG 1.000.000,-, waarbij het eigen vermogen van [eisers] uit de verkoopopbrengst van diens woning zou worden aangewend om het huis te [woonplaats] te kopen, en één met een hoge hypotheek van ongeveer NLG 2.000.000,- waarbij [eisers] de opbrengst uit de verkoop van zijn huis, via een effectendepot bij Van Lanschot vrij zou kunnen beleggen op de beurs. Van een en ander zijn voorbeeldberekeningen gemaakt (productie 6 van [eisers] ). Uiteindelijk heeft [eisers] gekozen voor de hoge hypotheekvariant, waarbij geldleningen zijn verstrekt van NLG 900.000,- “beurshypotheek”, van NLG 935.000,- aflossingsvrije hypotheek en NLG 150.000,- voor de verbouwing. Vervolgens zijn met het vermogen van [eisers] en in overleg met hem effecten aangekocht. Het effectendepot werd aan Van Lanschot verpand.
Voor zover al in rechte zou komen vast te staan, dat Van Lanschot [eisers] bij het maken van die keuze onvoldoende indringend zou hebben gewaarschuwd voor de risico’s van het in waarde kunnen dalen van de effecten in combinatie met het (deels) moeten betalen van de rentelasten uit dit depot, is het aan [eisers] om voldoende feiten en omstandigheden te stellen die, indien bewezen, aannemelijk maken dat hij in dat geval niet zou hebben gekozen voor de constructie van de hoge hypothecaire lening. De rechtbank is van oordeel dat [eisers] , gelet op het navolgende, zodanige feiten en omstandigheden onvoldoende heeft gesteld. De rechtbank verwerpt de bewering van [eisers] dat hij niet geïnteresseerd was in belegging van zijn vermogen. [eisers] heeft immers bewust niet gekozen voor de investering van zijn vermogen in de aanschaf van zijn nieuwe woning, en evenmin voor het voorstel van ING voor een financiering op basis van enkel zijn inkomen, welk voorstel volgens [eisers] ook voldoende was om het huis te [woonplaats] te kopen. Aan het sluiten van de overeenkomsten met Van Lanschot zijn diverse gesprekken voorafgegaan. De rechtbank kan niet aannemen dat [eisers] , die als arts werkzaam was, de uitleg die door mevrouw [naam kredietadviseur] werd gegeven op 17 mei 2000 (productie 6 bij dagvaarding) in verband met de aan hem voorgelegde keuzemogelijkheden van een kredietverstrekking van 1 miljoen of 2 miljoen gulden niet zou hebben begrepen. [eisers] heeft gekozen voor een financiering waarbij hij zijn vermogen vrij kon beleggen en zoveel mogelijk fiscaal voordeel genoot als gevolg van de hypotheekrenteaftrek. [eisers] heeft ontegenzeggelijk niet ervoor willen kiezen om zijn vermogen vast te zetten in de gekochte woning. Daarnaast is onbetwist dat [eisers] vervolgens heeft aangegeven in het door hem ingevulde inventarisatieformulier, dat hij wilde beleggen met een bovengemiddeld risico. Voorts staat vast dat [eisers] niet gekozen heeft voor het voorstel van Van Lanschot om zijn vermogen in beheer te nemen: [eisers] wilde zelf uiteindelijk beslissen waarin hij belegde. Er is uiteindelijk gekozen voor het beleggen van 60% van het kapitaal in aandelen, dat gelet op de stijgende beurskoersen erg aantrekkelijk leek, en voor 40% in vastrentende beleggingen. [eisers] is steeds op de hoogte gehouden van het verloop van zijn portefeuille, zoals blijkt uit de door Van Lanschot overgelegde gespreksverslagen, productie 34 zijdens Van Lanschot. In augustus 2001 heeft een gesprek met [eisers] plaatsgevonden, waarbij gesproken is over de inkomsten die uit de portefeuille moesten worden gehaald, in verhouding tot zijn belegbaar vermogen. Daarbij is besproken dat door wijziging in het inkomen van [eisers] en het feit dat diens vrouw weer is gaan werken, het bedrag dat aan de portefeuille zou moeten worden onttrokken zou kunnen dalen van NLG 80.000,- naar NLG 50.000,- per jaar, tegenover een op dat moment belegbaar vermogen van NLG 920.000. Toen is ook besloten de portefeuille vooralsnog te handhaven in afwachting van herstel. In december 2002 gaf [eisers] aan dat hij niet wakker lag van het negatieve rendement en evenmin van het feit dat zijn inkomenswens niet werd gehaald. In 2003 heeft [eisers] een aanvullend krediet gevraagd en gekregen in verband met een gewenste verbouwing van zijn huis. In april 2004 werd zijn risicoprofiel verhoogd, omdat [eisers] , zoals hij aangaf, niet hoefde te eten uit de portefeuille.
In januari 2005 werd [eisers] weer thuis bezocht door Van Lanschot. Blijkens het gespreksverslag werd hem toen afgeraden om met geleend geld te gaan beleggen in een door [eisers] gewenst aandeel CITC. Vervolgens koopt [eisers] toch CITC in februari 2005, waarbij de bank aangeeft dat dit dan op zijn eigen verantwoordelijkheid gaat. Op 19 april 2005 blijkt dit aandeel drastisch te zijn gedaald.
De rechtbank is, gelet op de hiervoor aangehaalde feiten van oordeel dat [eisers] hier onvoldoende feiten en omstandigheden tegenover heeft gesteld die aannemelijk maken dat hij bij een indringender waarschuwing niet gekozen zou hebben voor het te behalen extra fiscale voordeel en met name de kans op een hoog rendement van zijn op de beurs belegd vermogen.