RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle
zaaknr : 515583 CV 10-5810
datum: 11 januari 2011
de besloten vennootschap IPSS PROFESSIONALS B.V.,
voorheen genaamd: Industrial Petrochemical Services Support B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Wageningen,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie, verder te noemen: ‘IPSS’,
gemachtigde mr. A. Robustella, advocaat te Ede,
[gedaagde partij],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie, verder te noemen: ‘[gedaagde partij]’,
gemachtigde mr. H.J. Funke, advocaat te Leeuwarden.
Het verdere verloop van de procedure
Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen dat op 19 oktober 2010 is uitgesproken.
Ter uitvoering daarvan heeft IPSS op 25 november 2010 een conclusie van antwoord in reconventie ingezonden en heeft op 1 december 2010 een comparitie van partijen plaats-gevonden. Voorafgaande aan deze zitting heeft IPSS zeven nadere producties en [gedaagde partij] één nadere productie ingezonden. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
De vordering van IPSS strekt ertoe dat [gedaagde partij] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10.904,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 10.000,00 vanaf 26 juli 2010, met veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten.
[gedaagde partij] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
De vordering van [gedaagde partij] strekt ertoe dat het tussen partijen geldende non-concurrentiebeding wordt vernietigd, met veroordeling van IPSS in de proceskosten.
IPSS heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast.
in conventie en in reconventie
a. IPSS drijft een onderneming die zich richt op uitzending, detachering en werving en selectie van personeel in de petrochemie.
b. [gedaagde partij], geboren op 26 november 1980, is per 15 januari 2007 bij IPSS in dienst getreden, aanvankelijk voor de bepaalde duur van drie maanden, waarna de arbeidsovereenkomst is voortgezet voor de bepaalde duur van één jaar. Vanaf 2 mei 2008 was [gedaagde partij] voor onbepaalde tijd bij IPSS in dienst. Op de arbeidsverhouding is van toepassing de ‘NBBU-CAO voor vaste medewerkers uitzendbureau’s’ (hierna: ‘de CAO’).
c. De laatstelijk uitgeoefende functie van [gedaagde partij] was die van ‘consultant / aankomend vestigingsmanager’. Hij verrichtte zijn werkzaamheden vanuit IPSS ’s vestiging te Wageningen. Het laatst door hem verdiende salaris bedraagt € 2.750,00 bruto per maand.
d. In artikel 9 lid 6 van de CAO is bepaald:
Een concurrentiebeding mag in de individuele arbeidsovereenkomst worden opgenomen voor zover het beding de werknemer niet onredelijk benadeelt. In de regel kan er in de arbeidsovereenkomst pas een concurrentiebeding worden opgenomen indien:
a. de werknemer kennis draagt van concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens en / of persoonlijke contacten met relaties van de werkgever;
b. zulks gerechtvaardigd kan worden gezien de duur van het dienstverband;
c. de werkgever heeft geïnvesteerd in de opleiding en deskundigheid van de werknemer;
d. de werknemer geen ernstig nadeel zal ondervinden bij het vinden van een nieuwe, passende dienstbetrekking.’
e. In de vanaf 2 mei 2008 geldende arbeidsovereenkomst staat in artikel 16 het volgende non-concurrentiebeding weergegeven: Het is de werknemer verboden om een soortgelijke functie uit te oefenen bij een soortgelijke werkgever in een straal van 50 kilometer van de vestiging alwaar de werknemer zijn werkzaamheden heeft verricht. Dit verbod geldt voor een periode van 12 maanden/jaar na het beëindigen van het dienstverband. Bij overtreding van dit beding verbeurt de werknemer een direct opeisbare bedrag van € 10.000,00 en een bedrag van € 680,67 voor ieder dag dat de overtreding voortduurt. Daarnaast is de werkgever gerechtigd om een volledige schadeloosstelling te vordering indien deze meer mocht belopen (zie ook artikel 14 van de CAO).’
f. De arbeidsovereenkomst is door opzegging door [gedaagde partij] per 1 november 2009 geëindigd.
g. [gedaagde partij] is met ingang van 9 november 2009 in dienst getreden bij de onderneming Maandag, welke onderneming zich onder meer richt op uitzending, detachering en werving en selectie van arbeidskrachten. In de arbeidsovereenkomst van [gedaagde partij] is weergegeven dat hij zijn werkzaamheden als ‘productmanager’ dient te verrichten voor de vestiging van Maandag te Leeuwarden. Het is [gedaagde partij] door Maandag toegestaan om vanuit andere vestigingen te werken.
h. Op maandag 28 december 2009 heeft [gedaagde partij] éénmaal gesproken met een kandidaat, de heer [Z] te [plaats], over een mogelijke plaatsing bij Maandags opdrachtgever, de onderneming Cofely te Zaandam, met welke onderneming [gedaagde partij] contacten onderhield. Bij dit gesprek is een vertegenwoordiger van Cofely, de heer [R], aanwezig geweest. Dit gesprek heeft plaatsgevonden in het restaurant ‘La Place’ op het Jaarbeursplein te Utrecht in de onmiddellijke nabijheid van het Centraal Station te Utrecht. Dit gesprek heeft niet geleid tot een plaatsing van [Z] bij Cofely en evenmin tot een doorplaatsing van [Z] door Cofely bij haar opdrachtgever Shell, zoals Cofely beoogde.
i. [Z] is in de periode van 1 maart 2010 tot 1 juni 2010 via IPSS gedetacheerd geweest bij Shell Global Solutions.
j. Vanaf eind januari 2010 heeft IPSS jegens [gedaagde partij] uitgesproken het vermoeden te hebben dat [gedaagde partij] in strijd handelt met het op hem rustende non-concurrentiebeding. [gedaagde partij] heeft daarop telkens geantwoord, althans doen antwoorden, dat hij niet handelt in strijd met zijn contractuele verplichtingen jegens IPSS.
De standpunten van partijen
in conventie en in reconventie
Op wat IPSS aan haar vordering in conventie en aan haar verweer in reconventie dan wel [gedaagde partij] aan zijn verweer in conventie en aan zijn vordering in reconventie ten grondslag heeft gelegd, zal, voor zover relevant, in het navolgende worden ingegaan.
in conventie en in reconventie
1.
Gelet op de samenhang van de vordering in reconventie met de vordering in conventie, zullen de geschillen samen worden beoordeeld.
2.
Als meest verstrekkend zal eerst worden besproken het verweer van [gedaagde partij] dat IPSS geen rechten kan ontlenen aan het non-concurrentiebeding nu dat beding strijdt met het bepaalde in de CAO.
2.1
[gedaagde partij] stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de vereisten sub a. en c. van lid 6 van artikel 9 van de CAO en dat onder die omstandigheid geen non-concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst had mogen worden opgenomen. Nu dat toch is gebeurd, heeft IPSS in strijd gehandeld met de CAO en kan zij volgens hem aan het beding geen rechten ontlenen.
2.2
Anders dan [gedaagde partij] voorwendt, is niet geloofwaardig zijn stelling dat hij geen kennis draagt van concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens, althans dat zijn kennis vanaf januari 2009 in afnemende mate ‘up-to-date’ is geworden. Ter comparitie is immers gebleken dat [gedaagde partij] in de laatste fase van het dienstverband met IPSS verantwoordelijk was voor niet alleen het aansturen van de medewerkers van de bij Shell werkzame projectteams doch ook voor het aanstellen en werven van die medewerkers. Een en ander ligt zo dicht bij de daarvoor voor IPSS verrichte werkzaamheden dat een te maken onderscheid in dit geval geen relevant belang toekomt. Daarbij geldt dat [gedaagde partij] niet heeft weersproken dat Shell voor IPSS een zeer belangrijke opdrachtgever/relatie is en [gedaagde partij] in zijn commerciële functie contacten onderhield met Shell en overigens ook met andere relaties van IPSS.
2.3
Evenmin is houdbaar de stelling van [gedaagde partij] dat IPSS niet in zijn opleiding en deskundigheid heeft geïnvesteerd. Vaststaat dat [gedaagde partij] op 26-jarige leeftijd op 15 januari 2007 bij IPSS in dienst is getreden als ‘consultant’, verantwoordelijk voor acquisitie en het werven, aanstellen en begeleiden van personeel. Niet is gesteld of anderzins gebleken dat [gedaagde partij] op dat moment kon bogen op een daarop gerichte opleiding of op elders opgebouwde ervaring dienaangaande. Voorts staat vast dat [gedaagde partij] per 2 mei 2008 is aangesteld in de functie van ‘consultant / aankomend vestigingsmanager’ onder toekenning van een salarisverhoging van bijna 20%. Een en ander wijst er al op dat [gedaagde partij] zich bij IPSS heeft kunnen bekwamen. Niet voorstelbaar is dat niet ook IPSS zich daartoe heeft ingespannen. Bevestiging daarvoor kan ook worden gevonden in de door IPSS voor [gedaagde partij] bekostigde opleidingen ‘veiligheid voor intercedenten en leidinggevenden’ (vanaf januari 2007) en ‘[K] training verkoop’ (najaar van 2007), een assessment (najaar 2008) en een individuele management coaching (najaar 2008).
2.4
De slotsom uit het voorgaande is dat aan voormeld verweer van [gedaagde partij] voorbij moet worden gegaan.
3.
[gedaagde partij]s vordering tot vernietiging van het non-concurrentiebeding strekt thans het verst, zodat hierna eerst die vordering zal worden besproken.
3.1
Bij een vordering tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van een concurrentiebeding (als bedoeld in lid 2 van artikel 7:653 BW) dient te worden beoordeeld of in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, de werknemer door bedoeld beding onbillijk wordt benadeeld.
3.1.1
Aan de kant van de werkgever gaat het daarbij primair om de bescherming van het bedrijfsdebiet, waarbij met name de vrees voor benadeling, doordat de werknemer kennis draagt van bedrijfsgeheimen en persoonlijk contact heeft (gehad) met klanten en/of andere relaties van de werkgever, een belangrijke te beoordelen factor vormt. Daarnaast leggen bij die belangen-afweging in ieder geval de volgende elementen gewicht in de schaal: de omstandigheid dat de werkgever in de opleiding en deskundigheid van werknemer in belangrijke mate heeft geïnvesteerd, de lange duur van het dienstverband en de omstandigheid dat het dienstverband op initiatief van de werknemer ten einde komt of is gekomen.
3.1.2
Aan de kant van de werknemer, wiens recht op vrije arbeidskeuze in het geding is, leggen bij die belangenafweging in ieder geval de volgende elementen gewicht in de schaal: de mogelijkheid van een belangrijke positieverbetering, het risico dat de werknemer loopt om bij onverkorte handhaving van het beding zijn nieuwe baan te verliezen dan wel ernstig nadeel te ondervinden bij het vinden van een passende werkkring, de korte duur van het dienstverband dan wel de vooraf overeengekomen tijdelijkheid van het dienstverband en de omstandigheid dat de werknemer door de werkgever onvrijwillig is ontslagen.
3.2
Vaststaat dat de arbeidsrelatie van partijen op initiatief van [gedaagde partij] is geëindigd. Het non-concurrentiebeding is daarbij geografisch gezien beperkt tot een straal van 50 kilometer rondom zijn standplaats bij IPSS te Wageningen. Gesteld noch gebleken is dat het beding met die beperkte geografische strekking hem in enigerlei relevant opzicht heeft ver- of gehinderd een andere werkkring te vinden. De omstandigheid dat [gedaagde partij] thans soortgelijke werkzaamheden verricht bij een andere, soortgelijke werkgever biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Daarbij geldt dat [gedaagde partij] zich, zo blijkt uit de door hem overgelegde arbeidsovereenkomst, moet richten op het verzorgingsgebied van Maandags vestiging te Leeuwarden, ofwel op de noordelijke provincies, welk territoir ruim verwijderd is van voormelde straal van 50 kilometer.
3.3
Het beding heeft daarbij bescherming op het oog van IPSS’ activiteiten die beperkt zijn tot de petrochemische industrie, daar waar [gedaagde partij]’s huidige werkgever zich (in hoofdzaak) richt op andere bedrijfstakken en [gedaagde partij], naar hij stelt, ‘op de branches waar technische aspecten in terug komen’. Het is dan ook verre van aannemelijk dat [gedaagde partij] inhoudelijk in zijn werk wordt gehinderd indien hij gebonden blijft aan het bewuste beding.
3.4
Het te beschermen belang van IPSS is daarentegen evident. Indien een werknemer die werkzaam is geweest in een commerciële functie en goed is ingevoerd in de eigenheden van IPSS en van de door IPSS bediende bedrijfstak, zonder enige beperking concurrerende activiteiten zou mogen verrichten is de positie van IPSS wezenlijk anders en minder dan in vergelijking met een situatie waarin zij - IPSS - aan die werknemer een non-concurrentiebeding zou kunnen tegenwerpen, als tussen partijen geldt.
3.5
De in dat kader opgeworpen stelling van [gedaagde partij] dat zijn kennis vanaf januari 2009 in afnemende mate ‘up-to-date’ is geraakt, omdat hij vanaf dat moment geen detachering-sactiviteiten meer heeft ontplooid, moet, zoals hiervoor is overwogen, worden gepasseerd. Daarentegen heeft, zoals hiervoor is overwogen, als vaststaand te gelden dat IPSS in relevante mate in [gedaagde partij]s kennis en deskundigheid heeft geïnvesteerd.
3.6
De omstandigheid dat [gedaagde partij] bij Maandag een royaal hoger salaris verdient en aan hem de mogelijkheid in het vooruitzicht is gesteld om bij goed functioneren op termijn in functie en arbeidsvoorwaarden door te groeien, legt op zichzelf geen voldoende gewicht in de schaal, nu die omstandigheid niets afdoet aan wat hiervoor is overwogen.
3.7
Aangezien verdere gewichtsbepalende elementen in onvoldoende mate zijn gesteld of gebleken, is de kantonrechter op grond van wat hiervoor is overwogen van oordeel dat de belangenafweging zodanig in het voordeel van IPSS uitvalt dat [gedaagde partij], gelet op zijn positie bij en activiteiten voor Maandag, niet onbillijk wordt benadeeld indien het beding niet voor vernietiging in aanmerking worden gebracht.
3.8
De daartoe strekkende reconventionele vordering van [gedaagde partij] zal dan ook worden afgewezen.
4.
IPSS heeft gesteld dat [gedaagde partij] het non-concurrentiebeding heeft overtreden en daarop haar vordering tot betaling van € 10.000,00 gebaseerd. [gedaagde partij] heeft die vordering bestreden. Van de daarvoor gegeven onderbouwing resteert nog het verweer dat hij het non-concurrentiebeding niet heeft overtreden. De overige daartegen door [gedaagde partij] opgeworpen verweren zijn al hiervoor gewogen en te licht bevonden.
4.1
De kantonrechter stelt voorop dat een non-concurrentiebeding, dat een werknemer beperkt in zijn recht om na het einde van de arbeidsovereenkomst werkzaam te zijn op een wijze die hij zelf verkiest, zowel naar strekking als naar intentie van partijen, zoveel mogelijk letterlijk dient te worden uitgelegd. Daarmee wordt immers het meest recht gedaan aan de eis van schriftelijkheid voor een non-concurrentiebeding. Dit laat onverlet dat ook van belang is de zin die partijen aan elkaars verklaringen en gedragingen dienaangaande mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.2
[gedaagde partij] heeft aangevoerd dat geen sprake kan zijn van een overtreding omdat Maandag niet kan worden aangemerkt als een soortgelijke werkgever, zijn functie bij Maandag niet als een soortgelijke functie kan worden aangemerkt en er niets is voorgevallen binnen de straal van 50 kilometer van de Wageningse vestiging van IPSS.
4.2.1
Vaststaat dat Maandag net als IPSS een onderneming drijft gericht op het uitzenden en detacheren van arbeidskrachten, waardoor het karakter van die onderneming in hoofdtrekken overeenkomen. In die zin is al sprake van ‘soortgelijk’ als bedoeld in het beding. Indien en voor zover Maandag zich dan richt / zou richten op de door IPSS bediende bedrijfstak van de petrochemie kwalificeert Maandag zich buiten iedere twijfel als een aan IPSS soortgelijke werkgever.
4.2.2
Uit de door [gedaagde partij] bij e-mailbericht van 27 november 2009 gegeven beschrijving van zijn functie van ‘productmanager’ bij Maandag blijkt dat hij zich dient te richten op de acquisitie van opdrachtgevers, de zakelijke contacten met hen dient te beheren, kandidaten bij hen dient aan te bieden en kandidaten dient te begeleiden bij sollicatiegesprekken en daarna bij de uitvoering van projecten waarvoor zij bij Maandags opdrachtgevers zijn aangesteld. Dit betreffen werkzaam- heden die, zo blijkt uit de tekst van de overgelegde arbeidsovereenkomsten, [gedaagde partij] gewoon was bij IPSS uit te voeren. Dat er dan geen sprake zou zijn van een soortgelijke functie, zoals [gedaagde partij] stelt, valt dan ook niet vol te houden, te minder indien [gedaagde partij] zich richt / zou richten op de verwerving van een opdracht betreffende een petrochemisch getinte functie of op de invulling van een dergelijke vacante functie.
4.2.3
Het non-concurrentiebeding is geografisch beperkt tot een straal van 50 kilometer rondom de vestiging van IPSS te Wageningen. Die geografische straal strekt er - anders dan IPSS meent - niet toe dat [gedaagde partij] in het geheel geen zakelijke activiteit in het op die manier bestreken gebied mag ontplooien. Het gaat er om, zo blijkt uit de bewoordingen van het beding, dat verboden is binnen die straal een soortgelijke functie uit te oefenen bij een soortgelijke werkgever en niet dat verboden is binnen die straal een soortgelijke functie uit te oefenen voor een soortgelijke werkgever. Indien het beding in die laatste zin zou moeten worden opgevat en voor het woord ‘bij’ in feite het woord ‘voor’ moet worden gelezen, betekent dat dat de geografische beperking, die op zich objectief en duidelijk is, onzeker wordt omdat dan ook werkzaamheden, verricht in dienst van soortgelijke werkgevers (of vestigingen daarvan) die niet gevestigd zijn binnen de bedongen straal van 50 kilometer onder het bereik van het non-concurrentiebeding zouden vallen. Die consequentie zal een werknemer niet snel doorzien. Een dergelijke uitleg werkt ook discussie en geschillen dienaangaande in de hand. De kantonrechter houdt dan ook vast aan de hiervoor in punt 4.1 bedoelde letterlijke uitleg.
4.2.4
Tegen de achtergrond van het voorgaande moet dan worden vastgesteld dat de ontmoeting van [gedaagde partij] samen met [R] van Maandags opdrachtgever Cofely met kandidaat [Z] in het restaurant te Utrecht geen relevante schending van het non-concurrentiebeding oplevert. Aangenomen moet worden immers dat die locatie alleen maar is gekozen omdat het voor allen een enigszins centraal punt voor ontmoeting was, gelegen nabij het treinstation. [gedaagde partij] diende aan te reizen vanuit [woonplaats], [R] vanuit [woonplaats] en [Z] vanuit [woonplaats], terwijl [gedaagde partij] normaliter werkzaam is op Maandags vestigingen te Leeuwarden of Zwolle, welke vestigingen niet worden bestreken door het beding. De betreffende opdrachtgever Cofely is gevestigd in Zaandam en kennelijk structureel aanwezig ‘op de werkvloer’ bij Shell te Rotterdam en te Amsterdam. Ook al deze locaties liggen buiten de geografische werkingssfeer van het beding. Indien bedoelde incidentele en min of meer toevallige ontmoeting buiten voormelde straal van 50 kilometer zou hebben plaatsgevonden, zou dat niet onder het bereik van het beding zijn gevallen. Aan het gegeven dat die ontmoeting tussen [Z], [R] en [gedaagde partij] uit een te begrijpen en te billijken praktische overweging wel binnen die straal heeft plaatsgehad, kan dan ook niet het gewicht worden toegekend zoals IPSS dat voorstaat.
4.2.5
Gelet op het voorgaande behoeft het debat van partijen over het antwoord op de vraag of [gedaagde partij] onmiddellijk na voormelde ontmoeting zijn betrokkenheid bij een mogelijke invulling van een functie door [Z] voor / via Cofely bij Shell heeft beëindigd, zoals [gedaagde partij] stelt en IPSS bestrijdt, geen bespreking meer.
5.
Aangezien IPSS uitdrukkelijk heeft gesteld dat zij de vordering alleen beoordeeld wil zien op de grondslag van schending van het non-concurrentiebeding en die grond niet houdbaar is, is van een en ander de slotsom dat haar vordering dient te worden afgewezen.
6.
Wat betreft de proceskosten geldt het volgende. IPSS zal als de in conventie in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de conventie worden verwezen. [gedaagde partij] zal als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de reconventie worden verwezen.
in conventie
- wijst de vordering van IPSS af;
- veroordeelt IPSS in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde partij] begroot op € 600,00 voor salaris gemachtigde;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst de vordering van [gedaagde partij] af;
- veroordeelt [gedaagde partij] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van IPSS begroot op € 400,00 voor salaris gemachtigde;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 11 januari 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.