ECLI:NL:RVS:2013:CA3614

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201302951/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N.S.J. Koeman
  • R. van Baaren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake uitwerkingsplan "De Erven, deelplan 9" te Veenendaal

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 juni 2013 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het uitwerkingsplan "De Erven, deelplan 9". Het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal had op 19 februari 2013 het uitwerkingsplan vastgesteld, dat de bouw van negentien woningen in het buurtschap De Erven mogelijk maakt. Tegen dit besluit heeft de verzoeker, wonend in Veenendaal, beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om onomkeerbare gevolgen te voorkomen.

De voorzitter heeft het verzoek op 29 mei 2013 ter zitting behandeld, waarbij het college vertegenwoordigd was door ambtenaren van de gemeente en de besloten vennootschap Bouwfonds Ontwikkeling B.V. als partij was gehoord. De voorzitter overwoog dat het uitwerkingsplan in werking is getreden en dat er een omgevingsvergunning was verleend voor de bouw van de woningen. De verzoeker betoogde dat het uitwerkingsplan in strijd was met het vertrouwensbeginsel, omdat hij erop had vertrouwd dat er een parkeerterrein aan het Van Dijkerf zou worden aangelegd. De voorzitter oordeelde echter dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er verwachtingen waren gewekt door het college.

Daarnaast betoogde de verzoeker dat het uitwerkingsplan zou leiden tot een aantasting van het uitzicht, de privacy en de lichtinval van de woningen aan de overzijde van het Van Dijkerf. De voorzitter concludeerde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de voorgenomen bebouwing niet tot een onaanvaardbare aantasting zou leiden. Ook het betoog van de verzoeker over parkeeroverlast werd verworpen, omdat het college had aangetoond dat er voldoende parkeerplaatsen zouden zijn.

Uiteindelijk wees de voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 juni 2013.

Uitspraak

201302951/2/R2.
Datum uitspraak: 14 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te Veenendaal (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2013, nummer 2013.534003, heeft het college het uitwerkingsplan "De Erven, deelplan 9" (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld. [verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 mei 2013, waar het college, vertegenwoordigd door J.A. van der Ham en A.H.D. Swart, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwfonds Ontwikkeling B.V. (hierna: Bouwfonds), vertegenwoordigd door mr. A.A. Kozijn en ing. R. Arends.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van negentien woningen in een deelgebied van het buurtschap De Erven. Dit buurtschap behoort tot het gebied Veenendaal-Oost waar in totaal ongeveer 3.200 woningen zijn voorzien. Ten oosten van het plangebied ligt het Van Dijkerf en ten westen van het plangebied het Van de Weerterf.
3. [verzoeker] kan zich niet verenigen met het uitwerkingsplan en heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen om onomkeerbare gevolgen te voorkomen. Gebleken is dat het uitwerkingsplan in werking is getreden en dat het college bij besluit van 22 april 2013 een omgevingsvergunning voor het bouwen heeft verleend voor de realisatie van de negentien woningen.
Nu het uitwerkingsplan bij een nog te nemen beslissing op bezwaar tegen deze omgevingsvergunning het toetsingskader vormt indien geen voorlopige voorziening wordt getroffen, is met het verzoek een spoedeisend belang gemoeid. Anders dan Bouwfonds heeft aangevoerd doet het feit dat ten tijde van de zitting geen bezwaar was ingediend tegen deze omgevingsvergunning hier niet aan af, nu de bezwaartermijn toentertijd nog niet was verstreken en [verzoeker] in zijn verzoekschrift te kennen heeft gegeven bezwaar te zullen maken.
4. [verzoeker] betoogt dat hij erop mocht vertrouwen dat het voor de woningen benodigde parkeerterrein aan het Van Dijkerf zou worden aangelegd. [verzoeker] stelt dat hem bij de koop van zijn woning in het naastgelegen deelgebied door de gemeente en het Ontwikkelingsbedrijf Veenendaal-Oost onder meer tekeningen zijn getoond waarop dit was aangegeven.
4.1. Volgens het college is het zuidelijke deel van het bouwplan gespiegeld ten opzichte van een eerdere indicatieve stedenbouwkundige verkavelingsopzet. Aan deze indicatieve verkavelingsopzet kunnen volgens het college geen rechten worden ontleend.
4.2. Niet in geschil is dat het uitwerkingsplan afwijkt van de indicatieve verkaveling De Erven van mei 2007 zoals die bijvoorbeeld in de toelichting bij het uitwerkingsplan is weergegeven. Blijkens de verbeelding is aan het Van Dijkerf voorzien in tien woningen en niet langer in vijf woningen en een parkeerterrein, welke thans aan het Van de Weerterf zijn voorzien. [verzoeker] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat door of namens het college bij wie de bevoegdheid tot het vaststellen van een uitwerkingsplan berust, verwachtingen zijn gewekt dat het parkeerterrein op de door [verzoeker] gewenste locatie aan het Van Dijkerf zou worden voorzien. De voorzitter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college het uitwerkingsplan op dit punt in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld.
5. [verzoeker] betoogt voorts dat het uitwerkingsplan - in vergelijking met de situatie met een parkeerterrein aan het Van Dijkerf - zal leiden tot een aantasting van het uitzicht, de privacy en de lichtinval ter plaatse van de woningen aan de overzijde van het Van Dijkerf. Dit zal volgens hem tevens leiden tot een afname van het woongenot aldaar en van de waarde van deze woningen.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat ter plaatse van de woningen aan de overzijde van het Van Dijkerf een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.
5.2. Blijkens de verbeelding zijn aan het plandeel ter plaatse van de percelen aan het Van Dijkerf de bestemming "Wonen" met de aanduidingen "bouwvlak" en "aaneengebouwd" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende regels:
a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
b. hoofdgebouwen moeten worden gebouwd met inachtneming van de ter plaatse aangegeven aanduidingen;
c. ter plaatse van de aanduiding "aaneengebouwd" mogen uitsluitend aaneengebouwde woningen worden gebouwd.
Ingevolge de verbeelding bedraagt de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte ter plaatse van dit plandeel 6 respectievelijk 10,5 meter.
5.3. De voorzitter overweegt dat geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. Vermindering van het uitzicht, de privacy en de lichtinval als gevolg van het uitwerkingsplan valt niet uit te sluiten. Ingevolge het uitwerkingsplan zijn op de percelen aan het Van Dijkerf immers woningen met een maximale bouwhoogte van 10,5 meter toegestaan. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de afstand van de gevels van deze woningen tot de woningen aan de overzijde van het Van Dijkerf tussen de 8.50 en 9.40 meter zal bedragen. Gelet op deze maximaal toegestane bouwhoogte en voorziene gevelafstanden, heeft het college zich naar het voorlopig oordeel van de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorgenomen bebouwing niet tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht, de privacy en de lichtinval ter plaatse van de woningen aan de overzijde van het Van Dijkerf zal leiden. De voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bouw van de woningen een onevenredig negatief effect zal hebben op de lichtinval in deze woningen. De enkele stelling daartoe is onvoldoende. Voorts bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het uitwerkingsplan zal leiden tot een onevenredige afname van het woongenot. Het straatprofiel dat zal ontstaan heeft het college naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in redelijkheid niet onaanvaardbaar kunnen achten, gelet op de genoemde bouwmogelijkheden en gevelafstanden alsmede het karakter van het erf waarvan de straat deel zal gaan uitmaken.
Wat betreft de gestelde waardevermindering van de woningen aan de overzijde van het Van Dijkerf, overweegt de voorzitter dat geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het uitwerkingsplan aan de orde zijn.
6. [verzoeker] betoogt dat het uitwerkingsplan leidt tot parkeeroverlast omdat niet is voorzien in voldoende parkeerplaatsen. [verzoeker] voert hiertoe aan dat het college ter bepaling van de parkeerbehoefte ten onrechte niet de CROW-richtlijnen heeft gevolgd. Hij voert hiertoe voorts aan dat niet langer een parkeerterrein aan het Van Dijkerf is voorzien en dat de mogelijkheid tot parkeren op eigen terrein niet in het uitwerkingsplan is opgenomen.
6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het uitwerkingsplan geen parkeeroverlast met zich zal brengen. Het college wijst daartoe onder meer op de "Parkeerbalans De Erven" (hierna: de parkeerbalans).
6.2. In de toelichting bij het uitwerkingsplan is vermeld dat binnen De Erven wordt geparkeerd langs de ontsluitingswegen, op parkeerterreinen en op eigen terrein. Per woning dient in het algemeen 1,6 parkeerplaats te worden gerealiseerd. Wanneer een parkeerplaats op eigen terrein wordt gerealiseerd, wordt per woning een reductiefactor van 0,5 parkeerplaats toegepast.
In de parkeerbalans is het plangebied tezamen met het parkeerterrein aan het Van de Weerterf en enkele woningen ten zuiden van het plangebied aangemerkt als cluster 10. Het naastgelegen deelgebied is aangemerkt als cluster 11. Blijkens de parkeerbalans is binnen cluster 10 behoefte aan 39 parkeerplaatsen en wordt er voorzien in 35 plaatsen. Nu binnen cluster 11 behoefte is aan 63 parkeerplaatsen, maar er 69 worden gerealiseerd, bestaat binnen clusters 10 en 11 tezamen een overschot van twee parkeerplaatsen. Blijkens de parkeerbalans bestaat in De Erven, bestaande uit de clusters 1-11, in totaal een overschot van vier parkeerplaatsen.
6.3. Ten aanzien van het betoog van [verzoeker] dat de CROW-richtlijnen niet zijn gevolgd, overweegt de voorzitter dat het college de parkeerbehoefte op zorgvuldige wijze dient te berekenen en dat het daarbij gebruik kan maken van de CROW-kengetallen, maar daaraan niet is gebonden. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college de parkeerbehoefte in dit geval niet op zorgvuldige wijze heeft berekend. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college ter bepaling daarvan niet in redelijkheid van het uitgangspunt heeft kunnen uitgaan dat per woning 1,6 parkeerplaats zijn benodigd. De voorzitter stelt voorts vast dat het door [verzoeker] bedoelde parkeerterrein weliswaar niet aan het Van Dijkerf is voorzien, maar wel binnen cluster 10 aan het Van de Weerterf. Gelet op het vorenstaande, en nu er blijkens de parkeerbalans in clusters 10 en 11 tezamen twee parkeerplaatsen meer zijn voorzien dan voor de daar voorgestane ontwikkelingen zijn benodigd, heeft het college zich naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitwerkingsplan niet leidt tot parkeeroverlast.
7. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek dient te worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2013
579-694.