ECLI:NL:RVS:2025:2234
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 juli 2024 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 9 november 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Na het indienen van bezwaar, werd dit bezwaar op 20 juni 2023 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. Appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Linden, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 16 mei 2025 uitspraak gedaan. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, waarbij de Afdeling bevestigt dat de uitspraak van de rechtbank niet vernietigd wordt. De Afdeling oordeelt dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. Tevens wordt opgemerkt dat eventuele veranderingen in de situatie in Syrië, die eind 2024 hebben plaatsgevonden, niet in deze zaak kunnen worden betrokken, maar dat appellant deze kan aanvoeren in een nieuwe aanvraag.
De beslissing houdt in dat de minister van Asiel en Migratie geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.