ECLI:NL:RVS:2025:2495

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
202407035/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. den Heyer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 13 november 2024 een aanvraag van betrokkene om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag eerder op 8 juli 2024 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak. De minister heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak heeft beoordeeld.

Betrokkene, die de Syrische nationaliteit heeft, heeft wisselende verklaringen afgelegd over zijn verblijf in Syrië en zijn terugkeer naar Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom zij niet uitging van de presumptie dat betrokkene een reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer naar Syrië. De minister betoogde echter dat de tegenstrijdige verklaringen van betrokkene het onmogelijk maakten om relevante informatie te verkrijgen over zijn omstandigheden.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd waarom betrokkene geen reëel risico op ernstige schade loopt. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van betrokkene is ongegrond verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan op 3 juni 2025.

Uitspraak

202407035/1/V2.
Datum uitspraak: 3 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 november 2024 in zaak nr. NL24.28335 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 13 november 2024 heeft de rechtbank het daartegen door  betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.B. van den Toorn-Volkers, advocaat in Made, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       Betrokkene heeft de Syrische nationaliteit. Het is onduidelijk waar hij in Syrië verbleef voor en na het uitbreken van de burgeroorlog in 2011. Betrokkene is op enig moment na het uitbreken van de burgeroorlog uitgereisd naar Libanon. Over de manier en het moment waarop hij is uitgereisd, heeft hij wisselend verklaard. Vanuit Libanon is hij teruggekeerd naar Syrië. Ook de verklaringen over de manier waarop hij is teruggekeerd, de personen bij wie hij heeft verbleven en de duur van zijn verblijf in Syrië, zijn wisselend en tegenstrijdig. Betrokkene is uiteindelijk naar Nederland gereisd, waar hij een asielaanvraag heeft ingediend.
1.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de minister de verklaringen van betrokkene over zijn gestelde levensloop en zijn herkomst niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Omdat betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld, moet hiervan worden uitgegaan.
1.2.    Het geschil in hoger beroep gaat over de vraag of de minister deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij afwijkt van het algemene uitgangspunt zoals neergelegd in paragraaf C7/33.4.1.3 van de Vc 2000, dat Syriërs die terugkeren in beginsel een reëel risico op ernstige schade lopen.
2.       In haar enige grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat zij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij niet uitgaat van de presumptie dat betrokkene een reëel risico op ernstige schade loopt, omdat hij naar Syrië is teruggekeerd. De minister klaagt ook over het oordeel dat zij een individuele beoordeling had moeten maken of betrokkene toch een reëel risico op ernstige schade loopt. Volgens de rechtbank is het argument van de minister dat zij dit niet kan beoordelen omdat betrokkene tegenstrijdig heeft verklaard, onvoldoende. De minister betoogt dat het door de tegenstrijdige en wisselende verklaringen van betrokkene onmogelijk is om relevante informatie boven tafel te krijgen over de omstandigheden van terugkeer. Zij stelt zich daarom op het standpunt dat de individuele beoordeling terecht tot de conclusie heeft geleid dat er voor betrokkene geen reëel risico op ernstige schade is. Dat de minister daarbij niet de omstandigheden van het eerdere vertrek naar en verblijf in Syrië heeft kunnen betrekken, dient volgens haar voor rekening van betrokkene te blijven.
2.1.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175, onder 3.3, overwogen dat de minister op basis van de aannemelijk geachte feiten en omstandigheden een individuele beoordeling moet maken van het reële risico op ernstige schade dat een eerder teruggekeerde Syriër loopt bij terugkeer naar Syrië. Bij deze individuele beoordeling moet de minister rekening houden met de persoonlijke kenmerken van een vreemdeling, diens individuele omstandigheden en wat die vreemdeling verder heeft aangevoerd, bezien tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie in Syrië.
2.2.    Het betoog van de minister slaagt. Niet in geschil is dat betrokkene na zijn eerdere vertrek uit Syrië is teruggekeerd en daar enige tijd heeft verbleven. Volgens paragraaf C7/33.4.1.3 van de Vc 2000, zoals deze gold ten tijde van het besluit van 8 juli 2024, is dan niet het algemene uitgangspunt van toepassing dat hij een reëel risico op ernstige schade loopt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister vervolgens in lijn met de uitspraak van 14 augustus 2024 een individuele beoordeling gemaakt. Zij betoogt terecht dat zij de tegenstrijdige verklaringen van betrokkene over zijn verblijf in Syrië daarbij niet hoefde te betrekken. Dat zij hierdoor de omstandigheden van de eerdere terugkeer niet bij de beoordeling heeft kunnen betrekken, komt voor rekening van betrokkene. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister deugdelijk gemotiveerd waarom betrokkene geen reëel risico op ernstige schade loopt. De grief slaagt.
2.3.    Voor zover de eind 2024 veranderde situatie in Syrië relevant zou kunnen zijn voor deze zaak, kan de Afdeling die, gelet op het toetsingskader in deze zaak, niet bij haar oordeel betrekken. Betrokkene kan die ten grondslag leggen aan een nieuwe aanvraag.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 13 november 2024 in zaak nr. NL24.28335;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Den Heyer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2025
307-1088