ECLI:NL:RVS:2025:2505

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
202502958/1/V1 en 202502958/2/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en verzoek om voorlopige voorziening

Op 3 juni 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 9 juli 2024 de aanvraag van de appellant opnieuw afgewezen. De rechtbank Den Haag had op 1 mei 2025 het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.H.A. Kessels, heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

In de overwegingen van de uitspraak werd ingegaan op de individuele omstandigheden van de appellant en de toepassing van artikel 15, onderdeel c, van de Kwalificatierichtlijn. De Afdeling oordeelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke situatie van de appellant, maar dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn omstandigheden leidden tot een verhoogd risico op willekeurig geweld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van individuele omstandigheden in asielzaken, maar ook dat niet elke grief leidt tot een heroverweging van eerdere uitspraken. De beslissing werd genomen door mr. J.J.W.P. van Gastel, in aanwezigheid van griffier mr. E.E. Pronk, en werd openbaar uitgesproken op 3 juni 2025.

Uitspraak

202502958/1/V1 en 202502958/2/V1.
Datum uitspraak: 3 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 mei 2025 in zaak nr. NL24.29532 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 1 mei 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. A.H.A. Kessels, advocaat in Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1.       Appellant betoogt in de derde grief dat de minister haar individuele omstandigheden onvoldoende heeft betrokken bij de toepassing van artikel 15, onderdeel c, van de Kwalificatierichtlijn. In de uitspraak van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2927, onder 4.1, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister bij de toepassing van artikel 15, onderdeel c, van de Kwalificatierichtlijn, ook de persoonlijke omstandigheden en individuele situatie van de vreemdeling moet betrekken, als die vreemdeling afkomstig is uit een land of regio waar willekeurig geweld is in het kader van een gewapend conflict en waarin de situatie niet dusdanig is dat eenieder alleen al door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat haar individuele omstandigheden, in het licht van de veiligheidssituatie, leiden tot een verhoogd risico op willekeurig geweld. De grief slaagt niet.
2.       Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Pronk, griffier.
w.g. Van Gastel
voorzieningenrechter
w.g. Pronk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2025
1028