202203939/1/V2
Datum uitspraak: 12 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 juni 2022 in zaak nr. NL22.7863 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellant komt uit Irak en heeft aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij wegens de wijze waarop hij zijn atheïsme uit, vreest voor problemen met de Irakese autoriteiten bij terugkeer. De minister vond in de vorige procedure zijn atheïstische geloofsovertuiging geloofwaardig, maar zij vond het niet aannemelijk dat appellant daardoor bij terugkeer naar Irak een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade. Appellant heeft in de huidige procedure onder meer stukken overgelegd waarin staat dat hij deelneemt aan bijeenkomsten van een gespreksgroep voor personen die afstand hebben genomen van de islam. De minister heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verklaringen en de overgelegde stukken van appellant niet duiden op een wezenlijk andere situatie dan die in de vorige procedure. Dat appellant deze bijeenkomsten bijwoont, is volgens de minister weliswaar nieuw, maar deze omstandigheid maakt de kans op internationale bescherming niet aanzienlijk groter. Volgens de minister waren de bijeenkomsten besloten waardoor hieruit niet volgt dat appellant zijn overtuiging bij terugkeer publiekelijk kenbaar wil maken. De rechtbank heeft overwogen dat de minister de aanvraag van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Grief over ontvankelijkheidsbeoordeling aanvraag
2. Appellant betoogt in de vierde grief terecht dat de minister in het besluit van 26 april 2022 op een onjuiste wijze de ontvankelijkheid van zijn aanvraag heeft beoordeeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2713, onder 5, beoordeelt de minister of de aanvraag ontvankelijk is, voordat zij overgaat tot een inhoudelijke behandeling van het asielverzoek. Dat is het geval als aan twee cumulatieve vereisten is voldaan. Ten eerste moeten de aangedragen elementen en bevindingen nieuw zijn ten opzichte van de voorgaande procedure. Ten tweede moeten die elementen en bevindingen relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Zie in dat verband de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208, over het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, LH, ECLI:EU:C:2021:478, en de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2699. De minister heeft bij de ontvankelijkheidsbeoordeling van de aanvraag van appellant niet beoordeeld of de overgelegde stukken relevant kunnen zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, maar ten onrechte beoordeeld of de overgelegde stukken de kans op internationale bescherming aanzienlijk groter maken. De rechtbank heeft daarom, achteraf bezien, niet onderkend dat de minister een onjuist ontvankelijkheidscriterium in het besluit heeft gehanteerd. De grief slaagt. Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep is gegrond en het besluit van 26 april 2022 wordt vernietigd. In haar nieuw te nemen besluit moet de minister beoordelen of de aanvraag van appellant ontvankelijk is. Als de minister overgaat tot de inhoudelijke behandeling van de aanvraag, zal zij moeten onderzoeken en beoordelen of appellant bij terugkeer naar Irak een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade wegens zijn geloofsovertuiging. Daarbij moet zij rekening houden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment zijn en daarom is het niet nodig om te bespreken wat appellant verder in beroep en in hoger beroep in de eerste tot en met de vierde grief heeft aangevoerd over de wijze waarop hij zijn atheïsme uit en de risico’s bij terugkeer. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 juni 2022 in zaak nr. NL22.7863;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 26 april 2022, V-[…];
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2025
915-1003