202502390/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante],
appellante,
en
het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 7 januari 2025 heeft de Examencommissie Sociaal Juridische Dienstverlening het verzoek van [appellante] om ontheffing van de ingangseis voor het onderdeel stage afgewezen.
Bij beslissing van 24 april 2025 heeft het CBE het daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 mei 2025, waar [appellante], vertegenwoordigd door C.J.A. van Vliet, rechtsbijstandverlener in Markelo, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. O. Jungst, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2. [appellante] is in het studiejaar 2021-2022 met de opleiding Sociaal Juridische Dienstverlening aan de Hogeschool van Amsterdam gestart en is inmiddels derdejaarsstudente. Onderdeel van het derde studiejaar is de stage. Een student mag op grond van artikel 9.2 van de Onderwijs- en Examenregeling 2024-2025 Bachelor Sociaal Juridische Dienstverlening (hierna: OER) pas aan het onderdeel stage deelnemen nadat de propedeuse en 50 studiepunten uit het tweede studiejaar, inclusief de module Professionalisering 2.2, zijn behaald. Niet in geschil is dat [appellante] niet aan deze ingangseis voldeed. Zij heeft de examencommissie daarom op 17 december 2024 verzocht om per maart 2025 te mogen starten met het onderdeel stage, ondanks dat zij niet aan de gestelde ingangseis voldeed.
3. De examencommissie heeft het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat zij op basis van de beschikbare informatie onvoldoende aanleiding zag om afwijking van de OER te rechtvaardigen. [appellante] was nog niet in het bezit van haar propedeuse, omdat het onderdeel ‘Bezwaarschrift’ van het vak Participatie (5 studiepunten) nog open stond. De examencommissie heeft het onwenselijk geacht dat een student aan het onderdeel stage begint voordat de propedeuse is behaald. De propedeuse vormt samen met de vakken uit het tweede studiejaar een noodzakelijke basis voor de stage. Daarnaast voldeed [appellante] ook niet aan het vereiste van 50 studiepunten uit het tweede studiejaar.
Verder heeft de examencommissie zich op het standpunt gesteld dat [appellante] een voldoende studeerbaar programma heeft, omdat zij nog 20 studiepunten - verspreid over blok 2, 3 en 4 - open had staan. De examencommissie heeft haar geadviseerd om de stageperiode te verschuiven naar september 2025.
4. Op 23 januari 2025 heeft [appellante] het vak Kennistoets Sociale Zekerheid behaald, waarmee zij uitkomt op 50 behaalde studiepunten uit het tweede studiejaar.
Beslissing van het CBE
5. Het CBE heeft zich op het standpunt gesteld dat de examencommissie mocht vasthouden aan de ingangseis voor de stage. Een onderwijsinstelling mag ingangseisen aan een vak stellen en een bepaalde volgordelijkheid van vakken binnen het programma vaststellen. De examencommissie heeft voldoende toegelicht dat de ingangseis wordt gesteld om te waarborgen dat studenten voldoende zijn voorbereid op een professionele stageomgeving en dat het door [appellante] nog te behalen onderdeel ‘Bezwaarschrift’, dat specifiek gericht is op het ontwikkelen van schriftelijke juridische vaardigheden, van essentieel belang is voor de stage. Verder is het CBE de examencommissie in haar standpunt gevolgd dat [appellante] een voldoende studeerbaar programma had en toepassing van artikel 9.2 van de OER in haar geval niet tot een onredelijke uitkomst leidt. Daarbij heeft het CBE in aanmerking genomen dat het aantal studiepunten dat [appellante] in het tweede semester van studiejaar 2024-2025 nog kan behalen (15 studiepunten) overeenstemt met het aantal studiepunten dat zij in eerdere semesters heeft behaald en dat [appellante] heeft aangegeven veel moeite te hebben met het onderdeel Bezwaarschrift van het vak Participatie. Het CBE is [appellante] daarom niet gevolgd in haar betoog dat het weigeren van deelname aan de stage alleen op grond van het ontbreken van één vak uit de propedeuse disproportioneel is.
6. Direct na de beslissing van het CBE op 24 april 2025 heeft de examencommissie aan [appellante] gemeld dat zij haar stagewerkzaamheden en het stage-onderwijs moet beëindigen en dat de stage-organisatie hiervan ook op de hoogte zal worden gesteld.
Beoordeling in beroep
7. [appellante] is het niet eens met de beslissing om haar niet toe te laten tot de stage. Zij voert aan dat uit artikel 7.34 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: Whw) volgt dat de inschrijving als student het recht geeft op deelname aan het onderwijs en het afleggen van tentamens en examens behorend tot de opleiding. Weliswaar kan dat recht worden beperkt door artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder s, van de Whw, maar dan moet het wel gaan om een noodzakelijke beperking. Die noodzaak moet wel inhoudelijk worden gemotiveerd en dat is hier niet gebeurd, aldus [appellante].
7.1. Op de zitting heeft het CBE de noodzaak van het stellen van een ingangseis voor het onderdeel stage toegelicht. Van studenten wordt tijdens de stage verwacht dat zij (onder begeleiding) juridische stukken analyseren en de cliënten van de stageverlener van juridisch advies voorzien. De vakken uit de propedeuse en 50 studiepunten uit het tweede jaar tezamen vormen een noodzakelijke basis om te waarborgen dat studenten daartoe voldoende zijn uitgerust. In het bijzonder is het onderdeel ‘Bezwaarschrift’ van het vak Participatie - ondanks het beperkte aantal studiepunten dat aan het vak is toegekend - van essentieel belang voor het werk in de juridische praktijk. De juridische vaardigheden die de student tijdens dit onderdeel ontwikkelt, komen overeen met de juridische vaardigheden die de student tijdens de stage zal moeten inzetten en waar de stageverlener vanuit gaat dat de student deze in voldoende mate beheerst. Daar komt bij dat het vak Participatie een afsluitend vak van de propedeuse is waarin ook in eerdere vakken opgedane kennis moet worden toegepast. Gelet hierop heeft het CBE voldoende gemotiveerd dat de ingangseis hier nodig was.
8. [appellante] stelt zich verder op het standpunt dat de beslissing van het CBE onevenredig is, omdat zij alleen door het ontbreken van één propedeusevak van 5 studiepunten niet mag deelnemen aan de stage. Zij heeft veel moeite met het onderdeel ‘Bezwaarschrift’ en komt daardoor maar niet verder. Bovendien resteert geen studeerbaar programma voor de rest van het studiejaar. Alleen het propedeusevak Participatie en de tweedejaarsvakken Schulden en Familiezaken staan nog open, waardoor zij in het tweede semester hoogstens 15 studiepunten kan behalen. Daar komt bij dat zij studievertraging zal oplopen wanneer zij eerst het onderdeel ‘Bezwaarschrift’ moet afronden voordat zij stage mag lopen.
8.1. Gelet op het hiervoor overwogene over het doel en de strekking van de ingangseis en het belang van het onderdeel ‘Bezwaarschrift’, acht de Afdeling het niet onevenredig dat de examencommissie in het geval van [appellante] geen uitzondering op ingangseis heeft gemaakt. Daarnaast heeft het CBE in het verweerschrift terecht gewezen op het studietempo van [appellante] dat gemiddeld 15 studiepunten per semester bedraagt. Het betoog van [appellante] over het ontbreken van een studeerbaar programma gaat daarom niet op. Verder heeft het CBE op de zitting toegelicht dat de examencommissie er welwillend tegenover staat dat [appellante] de inwerkperiode van de stage, die zij inmiddels achter de rug heeft, mag meenemen. Dit betekent dat wanneer [appellante] het vak Participatie voor het einde van het studiejaar haalt, zij op 1 september 2025 haar stage weer kan oppakken en in dat geval niet of nauwelijks studievertraging zal oplopen.
9. [appellante] betoogt verder dat het CBE de schijn van vooringenomenheid bij haar heeft gewekt. Ten eerste omdat de vertegenwoordiger van de examencommissie in de administratief beroepsprocedure ook plaatsvervangend docent-lid is bij het CBE. Ten tweede omdat de voorzitter van het CBE op de zitting heeft gezegd dat indien het administratief beroep ongegrond wordt verklaard, het aan de examencommissie is om te kijken hoe [appellante] het vak Bezwaarschrift goed kan afronden. Door te benadrukken dat het administratief beroep ongegrond zou worden verklaard, is de schijn van vooringenomenheid ontstaan.
9.1. Uit artikel 7.60, vierde lid, van de Whw volgt dat het CBE voor tenminste de helft uit docenten, onderscheidenlijk leden van de wetenschappelijke staf, dient te bestaan en dat leden en plaatsvervangend leden niet tevens deel uit mogen maken van het instellingsbestuur of de inspectie. Dat de vertegenwoordiger van de examencommissie tevens als plaatsvervangend docent-lid aan het CBE is verbonden, is dus niet in strijd met de wettelijke regels over de samenstelling van het CBE. Bovendien heeft het CBE op de zitting verklaard dat bij de samenstelling van de behandelende zittingskamer erop wordt gelet dat docent-leden van een andere faculteit worden aangewezen. In het geval van [appellante] heeft een docent-lid van de faculteit Business & Economie deelgenomen, terwijl de studie van [appellante] onder de faculteit Maatschappij & Recht valt. Overigens maakt dat de vertegenwoordiger van de examencommissie en de voorzitter van het CBE elkaar mogelijk kennen niet zonder meer dat sprake is van vooringenomenheid. Verder acht de Afdeling de opmerking van de voorzitter van het CBE niet onbegrijpelijk in de door partijen geschetste context van het op de zitting gevoerde gesprek en is van vooringenomenheid dan ook geen sprake.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Rijsdijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2025
705-1160
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.13. Onderwijs- en examenregeling
[…]
2 In de onderwijs- en examenregeling worden, onverminderd het overigens in deze wet ter zake bepaalde, per opleiding of groep van opleidingen de geldende procedures en rechten en plichten vastgelegd met betrekking tot het onderwijs en de examens. Daaronder worden ten minste begrepen:
[…]
s. waar nodig, dat het met goed gevolg afgelegd hebben van tentamens voorwaarde is voor de toelating tot het afleggen van andere tentamens,
[…]
Artikel 7.34. Rechten inschrijving als student
1 De inschrijving als student geeft het recht:
a. aan het initieel onderwijs van de instelling deel te nemen, behoudens de bevoegdheid van het instellingsbestuur van een universiteit, hogeschool of levensbeschouwelijke universiteit in geval van toepassing van de artikelen 6.7a, 7.9, eerste lid, 7.30b, eerste lid, 7.42a, 7.53, derde lid, 7.56 of 7.57h anders te beslissen,
b. de tentamens af te leggen van de onderwijseenheden behorend tot de opleiding, alsmede de examens af te leggen van die opleiding,
[…]
Artikel 7.60. College van beroep voor de examens
[…]
4 De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter of voorzitters en de overige leden en de eventuele plaatsvervangende leden worden door het instellingsbestuur benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaar of, voor zover het studenten betreft, voor een termijn van ten minste een en ten hoogste twee jaar. De leden en plaatsvervangende leden maken geen deel uit van het instellingsbestuur of van de inspectie. Buiten de voorzitter bestaat het college voor tenminste de helft uit docenten, onderscheidenlijk leden van de wetenschappelijke staf.
[…]
Onderwijs- en Examenregeling 2024-2025 Bachelor Sociaal Juridische Dienstverlening
9.2 Hoofdfase (incl. afstudeerrichtingen en minoren)
[…]
Aan het onderdeel stage (derde studiejaar voltijd) kan pas deelgenomen worden als het propedeutisch examen en 50 studiepunten van het eerste jaar uit de hoofdfase, inclusief de module Professionalisering 2.2 is behaald.