ECLI:NL:RVS:2025:2759

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
202302684/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese betrokkene

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 29 maart 2023 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had vernietigd. De aanvraag was afgewezen op 26 augustus 2020, omdat de minister van mening was dat er geen sprake was van familie- en gezinsleven tussen de betrokkene, een Eritrese vrouw, en haar broer, die rechtmatig verblijf heeft in Nederland. De ouders van de betrokkene wonen sinds 2021 in Nederland, maar de minister stelde dat er geen relevante afhankelijkheid was die een mvv rechtvaardigde.

De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar van de betrokkene moest nemen, omdat de belangenafweging die de minister had gemaakt niet deugdelijk was. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de minister de belangenafweging niet volledig had gemaakt en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister een nieuw besluit moest nemen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden waarop deze rustte. De minister werd ook veroordeeld tot het betalen van griffierecht.

Uitspraak

202302684/1/V1.
Datum uitspraak: 20 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2023 in zaak nr. NL22.21564 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om betrokkene een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1999, heeft de Eritrese nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij haar broer (hierna: referent), die rechtmatig verblijf heeft. De ouders van betrokkene wonen, na inwilliging van een nareisaanvraag, sinds 2021 in Nederland afzonderlijk van referent. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat er volgens haar geen sprake is van familie- en gezinsleven tussen betrokkene en referent. Daarnaast heeft zij zich op het standpunt gesteld dat betrokkene ook niet in aanmerking komt voor verlening van een mvv op grond van familie- en gezinsleven met haar ouders, omdat de in dat kader gemaakte belangenafweging in haar nadeel uitvalt.
Grieven
2.       De minister klaagt in de eerste twee grieven over de overwegingen van de rechtbank over de belangenafweging die de minister heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM en het gestelde familie- en gezinsleven tussen betrokkene en referent. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, draagt de minister deze klacht terecht voor. De minister heeft zich in deze zaak onbestreden op het standpunt gesteld dat er tussen betrokkene en referent geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat zij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoefde daarom geen bespreking en kon niet leiden tot vernietiging van het besluit.
Hoewel de minister de klacht terecht voordraagt, slagen de eerste twee grieven toch niet. De rechtbank heeft namelijk terecht geoordeeld dat de minister een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, omdat ook grief 3 niet slaagt. De Afdeling legt dit hieronder uit.
3.       De minister klaagt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister ten onrechte de onoverkomelijke belemmering om het familie- en gezinsleven met de ouders in het land van herkomst uit te oefenen niet kenbaar heeft meegewogen in haar belangenafweging over de vraag of zij aan betrokkene een mvv moet verlenen op grond van familie- en gezinsleven met haar ouders. De minister voert aan dat zij wel een onoverkomelijke belemmering heeft aangenomen, maar dat zij hier geen doorslaggevende betekenis aan heeft hoeven toekennen.
3.1.    Deze grief slaagt niet. De Afdeling stelt namelijk vast dat de minister in haar besluit is uitgegaan van familie- en gezinsleven tussen betrokkene en haar ouders. In het licht daarvan heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister geen zichtbare afweging heeft gemaakt over de onoverkomelijke belemmering voor betrokkene om het familie- en gezinsleven met haar ouders in het land van herkomst uit te oefenen. De minister heeft dus geen volledige inventarisatie van alle belangen in de relatie van betrokkene met haar ouders gemaakt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de minister het besluit op dit onderdeel ondeugdelijk gemotiveerd. De minister moet daarom een nieuw besluit op bezwaar nemen.
Conclusie hoger beroep
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden waarop deze rust. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, is de Afdeling niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       bepaalt dat van de minister van Asiel en Migratie een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2025
574-1097