ECLI:NL:RVS:2025:5603

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
202403438/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schadevergoeding na intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de minister werd veroordeeld tot het betalen van € 7.500,- aan [appellant sub 2] voor immateriële schade. [Appellant sub 2] had de rechtbank verzocht om schadevergoeding na de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod. De rechtbank oordeelde dat de minister onrechtmatig had gehandeld door de verblijfsvergunning in te trekken, maar wees het verzoek om vergoeding van inkomensschade af omdat [appellant sub 2] niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk inkomsten had misgelopen. In hoger beroep betoogde de minister dat de rechtbank ten onrechte de immateriële schadevergoeding had toegewezen, omdat [appellant sub 2] niet voldoende bewijs had geleverd van de schade die hij had geleden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank de schadevergoeding voor immateriële schade ten onrechte had toegekend, omdat [appellant sub 2] niet had aangetoond dat hij psychische schade had geleden. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van de minister gegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

202403438/1/A2.
Datum uitspraak: 19 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       de minister van Asiel en Migratie (voorheen: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid),
2.       [appellant sub 2], wonend in [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 mei 2024 in zaak nr. 23/8017 op een verzoek om schadevergoeding van [appellant sub 2] als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Procesverloop
[appellant sub 2] heeft de rechtbank op 28 juni 2023 verzocht om de staatssecretaris, op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, te veroordelen tot vergoeding van schade.
Bij uitspraak van 6 mei 2024 heeft de rechtbank de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 7.500,- voor immateriële schade aan [appellant sub 2].
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 oktober 2025, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. C. Verbaas, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat in Roosendaal, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Onder de minister wordt hierna ook zijn rechtsvoorganger verstaan.
2.       In hoger beroep is in geschil of de rechtbank de minister terecht heeft veroordeeld tot het betalen van een vergoeding aan [appellant sub 2] ter hoogte van € 7.500,- voor immateriële schade en het verzoek om vergoeding van inkomensschade terecht heeft afgewezen.
Het verzoek
3.       [appellant sub 2] stelt in totaal € 25.000,- immateriële en inkomensschade te hebben geleden, omdat de minister ten onrechte zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft ingetrokken en een inreisverbod heeft opgelegd.
Feiten
4.       [appellant sub 2] is geboren op [geboortedatum] 1977 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij verblijft sinds 1979 in Nederland en beschikte sinds 19 december 1995 over een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
5.       De minister heeft bij besluit van 12 augustus 2020, gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2021, de verblijfsvergunning van [appellant sub 2] met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2012 ingetrokken, hem opgedragen Nederland en de Europese Unie, waaronder ook de Europese Economische Ruimte en Zwitserland, onmiddellijk te verlaten en aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
6.       De aanleiding hiervoor was dat [appellant sub 2] tussen 1994 en 2012 een groot aantal ernstige misdrijven in Nederland en België heeft gepleegd, waarmee hij een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de openbare orde. Voor de in Nederland gepleegde misdrijven heeft hij in totaal een gevangenisstraf van negen jaar en twee maanden gekregen. In België is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar.
7.       De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10343, het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 28 januari 2021 ongegrond verklaard.
8.       Bij uitspraak van 17 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:787, heeft de Afdeling het daartegen door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De minister heeft in strijd met artikel 3.98 van het Vreemdelingenbesluit 2000 ten onrechte de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2012 ingetrokken. Voor een op 1 oktober 2012 gepleegd misdrijf was geen vrijheidsbenemende straf opgelegd, maar een geldboete. De Afdeling heeft daarom het besluit van 28 januari 2021 vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
9.       De minister heeft bij besluit van 15 juni 2022 opnieuw op het bezwaar beslist, het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 12 augustus 2020 herroepen. De minister heeft opnieuw een belangenafweging gemaakt en daarbij het persoonlijk belang van [appellant sub 2] zwaarder laten wegen dan het belang van de Nederlandse staat. Daarbij heeft de minister betrokken dat [appellant sub 2] recentelijk geen nieuwe misdrijven heeft gepleegd.
Uitspraak van de rechtbank op het verzoek om schadevergoeding
10.     Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2022 volgt dat de minister onrechtmatig heeft gehandeld door de verblijfsvergunning van [appellant sub 2] in te trekken en tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen.
11.     De rechtbank heeft het verzoek van [appellant sub 2] om vergoeding van inkomensschade afgewezen. [appellant sub 2] heeft niet aangetoond dat hij tussen 12 augustus 2020 en 17 maart 2022 door de intrekking en het inreisverbod daadwerkelijk inkomsten uit arbeid is misgelopen. Ten tijde van de intrekking van de verblijfsvergunning had [appellant sub 2] een bijstandsuitkering en hij heeft niet aangetoond tot wanneer hij die uitkering had. Ook staat het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de vergoeding van de gestelde vermogensschade in de weg.
12.     Het door [appellant sub 2] gestelde psychische nadeel is volgens de rechtbank aan te merken als immateriële schade zoals bedoeld in artikel 6:106 BW. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, brengt in dit geval de aard en de ernst van de normschending met zich dat de nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
13.     Volgens de rechtbank kon [appellant sub 2] door de intrekking van de verblijfsvergunning zijn privéleven in Nederland niet langer onverkort uitoefenen en verkeerde hij in onzekerheid over zijn toekomst in Nederland. Ook kon hij door de intrekking zijn gezinsleden niet naar Nederland halen. [appellant sub 2] is hiermee evident belemmerd in zijn recht op privé- of familieleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
14.     De rechtbank heeft voor de begroting van de immateriële schade aansluiting gezocht bij de richtlijn Licht letsel inclusief smartengeld van de stichting Letselschaderaad en een bedrag van € 2.500,- per half jaar als vergoeding voor immateriële schade toegekend (in totaal € 7.500,-).
Hoger beroep
Hoger beroep van de minister
15.     De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aard en de ernst van de normschending in dit geval niet met zich brengen dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon kan worden aangenomen. Het is aan [appellant sub 2] om de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens te onderbouwen en dat heeft hij nagelaten. De rechtbank had het verzoek om vergoeding van immateriële schade moeten afwijzen.
16.     Daarbij komt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen causaal verband is tussen het onrechtmatige besluit van 12 augustus 2020 en de gestelde immateriële schade. Ook om die reden had de rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade moeten afwijzen, aldus de minister.
Incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
17.     [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij in de periode van 12 augustus 2020 tot 7 februari 2023 immateriële schade heeft geleden en hij recht heeft op de vergoeding van € 12.500,- (5 x € 2.500,-).  Daartoe stelt hij dat het tot 7 februari 2023 heeft geduurd voordat hij zijn verblijfsvergunning kon ophalen.
18.     Volgens [appellant sub 2] heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van inkomensschade - het mislopen van 19 maanden minimumloon - ten onrechte afgewezen. Hij stelt dat hij ten minste recht heeft op een schadevergoeding van 19 maanden bijstandsuitkering.
Beoordeling van de hoger beroepen
Bevoegdheid bestuursrechter
19.     In artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige voorbereidingshandeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
20.     In artikel 72a van de Vw is bepaald dat artikel 8:88, eerste lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing is op een verzoek tot vergoeding van schade die een vreemdeling lijdt als gevolg van een onrechtmatige handeling van dit bestuursorgaan ten aanzien van deze vreemdeling als zodanig. Artikel 71a van de Vw is van overeenkomstige toepassing. Daarin is bepaald dat, in afwijking van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb, de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is tot behandeling van een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van deze wet. Dit betekent dat de (competentie)grens van € 25.000,- niet geldt.
Immateriële schade
21.     Volgens de minister geeft de rechtbank een onjuiste toepassing aan artikel 6:106 BW. De rechtbank is ten onrechte van oordeel dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het uitvaardigen van een inreisverbod kunnen worden aangemerkt als een zo ingrijpende aantasting van een zo fundamenteel recht dat sprake is van aantasting in de persoon zoals bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW. Omdat [appellant sub 2] zijn immateriële schade niet concreet met objectieve stukken heeft onderbouwd, heeft de rechtbank volgens de minister aan hem ten onrechte een schadevergoeding voor de gestelde immateriële schade toegekend.
22.     Volgens vaste rechtspraak sluit de Afdeling voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade aan bij het civiele schadevergoedingsrecht. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4952.
23.     Artikel 6:106 BW luidt:
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
[…]
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
[…]
24.     De in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in persoon ‘op andere wijze’ doet zich in ieder geval voor als de benadeelde partij geestelijk letsel of lichamelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan meebrengen dat de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In dat geval zal degene die zich hierop beroept dit met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders als de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen. Een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW doet zich niet reeds voor bij de enkele schending van een fundamenteel recht. Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2023, onder 79.
25.     Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het ten onrechte intrekken van de verblijfsvergunning van [appellant sub 2] niet per definitie betekent dat zijn privé- en familieleven in Nederland dermate ernstig is verstoord dat een aantasting in zijn persoon zonder meer kan worden aangenomen. [appellant sub 2] is niet uitgezet in de periode waarin hij niet over een verblijfsvergunning beschikte. In zoverre heeft hij ook zonder verblijfsvergunning zijn privé- en familieleven in Nederland kunnen voortzetten. Het op de zitting voorgedragen betoog dat hij zijn kinderen in Marokko niet kon bezoeken, is op geen enkele wijze onderbouwd. Hoewel [appellant sub 2] enige onzekerheid over zijn verblijf in Nederland heeft ondervonden, is dit geen situatie zoals die zich bijvoorbeeld voordeed in de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2023, waarin een vreemdeling is uitgezet naar een land waar een bij artikel 3 van het EVRM verboden handeling dreigt en die per definitie (een cumulatie van) gevoelens van angst, onzekerheid en onveiligheid met zich brengt.
26.     Uit het voorgaande volgt dat [appellant sub 2] de gestelde aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moet onderbouwen. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, onder 2.4.5). Dit vereiste houdt niet in dat het moet gaan om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld (zie het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, onder 2.6.1).
27.     [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat psychische schade is ontstaan. Hij heeft geen concrete gegevens overgelegd. De enkele verwijzing naar de diepe impact op zijn geestelijk welzijn en kwaliteit van leven is onvoldoende. Dat geldt ook voor de stelling dat hij tussen 12 augustus 2020 en 17 maart 2022 geen familieleden naar Nederland kon halen. Hij heeft geen begin van bewijs overgelegd dat hij dit concreet van plan was of daartoe stappen had ondernomen, nog daargelaten dat het naar Nederland kunnen halen van gezinsleden naast rechtmatig verblijf ook afhankelijk is van andere factoren.
28.     Het betoog van de minister slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte een vergoeding voor immateriële schade toegekend.
29.     Het betoog van de minister dat het causaal verband ontbreekt tussen het besluit van 12 augustus 2020 en de gestelde immateriële schade behoeft geen bespreking.
30.     Uit het bovenstaande volgt dat het betoog van [appellant sub 2] dat hij recht heeft op een hogere schadevergoeding voor immateriële schade niet slaagt en verder ook geen bespreking behoeft.
Inkomensschade
31.     [appellant sub 2] heeft desgevraagd op zitting bevestigd dat hij geen gronden aanvoert tegen het oordeel van de rechtbank dat het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan vergoeding van de gestelde vermogensschade in de weg staat. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] kan alleen al daarom nergens toe leiden.
32.     Ten overvloede merkt de Afdeling op dat [appellant sub 2] de gestelde inkomensschade niet op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk heeft gemaakt en dus niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
33.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
34.     Het hoger beroep van de minister is gegrond.
35.     Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
36.     De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
37.     De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie gegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 mei 2024 in zaak nr. 23/8017;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. J.C.A. de Poorter en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2025
299-1120