ECLI:NL:RVS:2025:567
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 mei 2022. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 22 februari 2021 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond bij besluit van 10 september 2021. De rechtbank oordeelde in haar uitspraak dat het beroep van de vreemdelingen ongegrond was, waarop zij hoger beroep instelden, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. R.H.T. van Boxmeer.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 13 februari 2025 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de minister de hoorplicht niet heeft geschonden. De vreemdelingen hadden recht op een hoorzitting, vooral gezien de omstandigheden van hun zaak. De Afdeling oordeelde dat de minister niet redelijkerwijs kon concluderen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdelingen te horen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor de grief van de vreemdelingen slaagde.
Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van 10 september 2021 werd ook vernietigd. De minister van Asiel en Migratie werd verplicht om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad van State. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 2.721,00 bedroegen, en het griffierecht van € 455,00 moest worden vergoed.