ECLI:NL:RVS:2025:661

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
202300458/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

Op 20 februari 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdelingen, bestaande uit twee ouders en een zus, hadden eerder een aanvraag ingediend die op 9 februari 2022 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde de bezwaren tegen deze afwijzing ongegrond. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, verklaarde op 23 december 2022 het beroep van de vreemdelingen ongegrond voor de ouders, maar gegrond voor de zus, en vernietigde het besluit in dat opzicht. De vreemdelingen gingen in hoger beroep, vertegenwoordigd door hun advocaat, mr. E.J.L. van de Glind.

In de overwegingen van de Raad van State werd vastgesteld dat de minister niet had onderkend dat de afwijzing van de mvv-aanvragen mogelijk een schending van artikel 8 van het EVRM met zich meebracht. De Raad oordeelde dat de minister deugdelijk moest motiveren waarom hij geen gebruik maakte van de bevoegdheid om te beoordelen of de vreemdelingen in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank had, achteraf bezien, het besluit op bezwaar van de ouders moeten vernietigen, en de gevolgen voor de zus waren onlosmakelijk verbonden met die van de ouders. Daarom werd de uitspraak van de rechtbank vernietigd en werd het beroep gegrond verklaard.

De Raad van State heeft de minister van Asiel en Migratie opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de vreemdelingen gehoord moeten worden, tenzij er zich uitzonderingen voordoen. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 2.721,00 bedragen, en het griffierecht van € 274,00. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 februari 2025.

Uitspraak

202300458/1/V1.
Datum uitspraak: 20 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 december 2022 in zaak nr. NL22.17042 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 9 februari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 augustus 2022 heeft de staatssecretaris de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard, voor zover dat betrekking heeft op vreemdeling 1 en 2, gegrond verklaard, voor zover dat betrekking heeft vreemdeling 3, het besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, advocaat in Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen, de ouders (vreemdeling 1 en 2) en zus (vreemdeling 3) van referent, beogen verblijf in het kader van nareis bij referent. In hun grieven klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister het gezinsleven van de ouders en referent niet op de juiste wijze heeft beoordeeld. De minister heeft namelijk ten onrechte niet beoordeeld of de afwijzing van de mvv-aanvragen een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4804, onder 6.4, volgt dat in een nareisaanvraag altijd impliciet een beroep op artikel 8 van het EVRM besloten ligt. De minister moet in elke nareiszaak deugdelijk motiveren waarom hij geen gebruik maakt van de bevoegdheid om te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM, of een mvv met het oog op die vergunning. Dat heeft de minister niet gedaan. Hoewel de rechtbank geen rekening heeft kunnen houden met de uitspraak van 22 december 2023 had zij, achteraf bezien, het besluit op bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de ouders van referent, moeten vernietigen. Het besluit op bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de zus van referent, hangt, gelet op de motivering van de minister in dat besluit, zozeer samen met het besluit op bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de ouders van referent, dat niet is uitgesloten dat het nog te nemen besluit op bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de ouders, gevolgen heeft voor de zus. Daarom heeft de rechtbank, achteraf bezien, ten onrechte bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de zus, in stand blijven. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023, onder 6.5. De grieven slagen alleen al hierom.
1.1.    Wat de vreemdelingen verder aanvoeren in de grieven leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven in zoverre geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 2 augustus 2022 wordt vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. Bij het nieuw te nemen besluit moet hij referent of de vreemdelingen op grond van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb voordoet. De minister moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 december 2022 in zaak nr. NL22.17042;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 2 augustus 2022, V-[…], V-[…] en V-[…];
V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.     gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2025
574-1034