202400169/1/V3.
Datum uitspraak: 24 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 december 2023 in zaak nr. NL23.3916 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 11 januari 2023, zoals gewijzigd bij besluit van 23 augustus 2023, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het op 11 juni 2013 genomen terugkeerbesluit ingetrokken en het op diezelfde datum tegen haar uitgevaardigde inreisverbod opgeheven.
Bij uitspraak van 13 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 2023 vernietigd, voor zover daaruit volgt dat met ingang van 11 januari 2023 het terugkeerbesluit is ingetrokken en het inreisverbod is opgeheven, het besluit van 9 april 2020 herroepen, en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Partijen zijn het erover eens dat de minister met ingang van 11 januari 2023 het terugkeerbesluit heeft ingetrokken en het inreisverbod heeft opgeheven. De minister klaagt in zijn enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling in deze procedure belang heeft bij de beoordeling van die opheffingsdatum. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 28 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1145, onder 8.4, heeft de vreemdeling er weliswaar belang bij om in een zo vroeg mogelijk stadium de ingangsdatum van haar rechtmatig verblijf te kennen. Maar de minister betoogt terecht dat uit deze uitspraak niet volgt dat de vreemdeling in dit geval belang heeft bij een eerdere ingangsdatum van de opheffing van het inreisverbod. De minister zal, ingeval van een aanvraag om een duurzaam verblijfsrecht, namelijk moeten beoordelen of, en vanaf welk moment, is voldaan aan de vereisten voor een dergelijk verblijfsrecht. De minister betoogt in dat kader terecht dat een inreisverbod niet in de weg staat aan het al dan niet kunnen krijgen van een duurzaam verblijfsrecht. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998, onder 6.3. De minister wijst er ook terecht op dat de vreemdeling in een verblijfsrechtelijke procedure rechtsmiddelen kan aanwenden tegen een eventuele weigering van een duurzaam verblijfsrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is niet-ontvankelijk. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 december 2023 in zaak nr. NL23.3916;
III. verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2025
347-1017