ECLI:NL:CBB:1994:ZG1226

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 januari 1994
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
92/2081/071/037
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • B.P. Kiewiet
  • D. Roemers
  • G.F. Pieters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing herbeplanting Boswet

In deze zaak heeft verzoeker, een particulier, beroep ingesteld tegen de weigering van de directeur van het Staatsbosbeheer om hem ontheffing te verlenen van de verplichting tot herbeplanting van een perceel grond, zoals voorgeschreven in de Boswet. Het verzoekschrift werd op 16 december 1992 ingediend, na een eerdere afwijzing van zijn verzoek om ontheffing op 3 juni 1992. Verzoeker had eerder al een voorlopige voorziening aangevraagd, maar deze werd aangehouden tot 1 maart 1993. De directeur van het Staatsbosbeheer heeft uiteindelijk op 16 maart 1993 een beslissing genomen, maar verzoeker had inmiddels al kosten gemaakt voor juridische bijstand in verband met het geschil.

De procedure omvatte een hoorzitting op 10 februari 1993, waar verzoeker in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat. De directeur van het Staatsbosbeheer was vertegenwoordigd door een ambtenaar. De zaak werd behandeld op de zitting van 2 december 1993. De rechters hebben vastgesteld dat de directeur niet binnen de wettelijke termijn had beslist op het bezwaarschrift van verzoeker, wat leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond was. Echter, het College oordeelde dat verzoeker zelf ook verantwoordelijk was voor de gemaakte kosten, omdat hij niet had gewacht op de beslissing van de directeur voordat hij een voorlopige voorziening aanvroeg.

Uiteindelijk heeft het College de directeur veroordeeld tot betaling van de kosten die verzoeker in verband met het geschil heeft moeten maken, maar de vordering van verzoeker om vergoeding van juridische kosten werd afgewezen. De beslissing werd op 12 januari 1994 openbaar gemaakt.

Uitspraak

IS
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. 92/2081/071/037 12 januari 1994
Uitspraak in de zaak van:
[naam 1] , wonende te [plaats 1] , verzoeker
gemachtigde: mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Eindhoven,
tegen
de directeur van het Staatsbosbeheer, zetelend te Driebergen, verweerder,
gemachtigde: mr. L.C. Mineur, ambtenaar bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. Het verloop van de procedure
Bij een op 16 december 1992 ter griffie van het College ontvangen verzoekschrift heeft verzoeker kennelijk beoogd beroep te doen instellen bij het College tegen het niet nemen door verweerder van een beslissing op het door hem als
bezwaarschrift aangemerkte verzoekschrift van verzoeker van 2 juli 1992 tegen de beslissing van verweerder van 3 juni 1992, waarbij verweerder heeft geweigerd verzoeker een ontheffing te verlenen van de verplichting tot herbeplanting, als bedoeld
in
artikel 6, tweede lid, van de Boswet.
Op 16 december 1992 heeft verzoeker zich tevens tot de Voorzitter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen in dier voege dat de Voorzitter verweerder gelast vóór 1 februari 1993 een beslissing op het
hogervermelde bezwaarschrift te nemen op straffe van een dwangsom van fl. 1000,-- per dag dat verweerder daaraan niet voldoet.
Bij brief van 22 december 1992 heeft verweerder de Voorzitter onder meer doen meedelen dat verzoeker zal worden uitgenodigd om op de op 10 februari 1993 door de Commissie voor de Bezwaarschriften te houden hoorzitting te verschijnen,
alsmede dat voornoemde Commissie daarna op korte termijn haar advies zal uitbrengen, zodat, indien enigszins mogelijk, de beslissing vóór 1 maart 1993 zal worden genomen en aan verzoeker meegedeeld.
Bij brief van 31 december 1992 heeft verzoeker desverzocht de Voorzitter van het College meegedeeld het verzoek om een voorlopige voorziening te handhaven, alsmede verzocht om aanhouding van de behandeling van het verzoek tot 1 maart
1993, waarna bij het uitblijven van een beslissing verzoeker de Voorzitter alsnog zal verzoeken de behandeling van het verzoek voort te zetten.
De behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening is vervolgens aangehouden tot 1 maart 1993.
Bij brief van 5 maart 1993 heeft verzoeker de Voorzitter gevraagd het verzoek om een voorlopige voorziening alsnog in behandeling te nemen.
Op 16 maart 1993 heeft verweerder een - op dezelfde datum per telefaxbericht aan verzoeker verzonden - beslissing op verzoekers bezwaarschrift genomen.
Op dezelfde datum heeft verzoeker de Voorzitter desverzocht meegedeeld het verzoek om een voorlopige voorziening in te trekken onder handhaving van het beroep in de hoofdzaak.
Verzoeker heeft bij brief van 16 juni 1993 desverzocht het College meegedeeld welk belang hij heeft bij handhaving van het beroep in de hoofdzaak.
Verweerder heeft op 13 augustus 1993 een verweerschrift ingediend en daarbij geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Het College heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 2 december 1993, waar partijen, verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunt nader hebben toegelicht.
2. De vaststaande feiten en omstandigheden
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting staan de volgende, voor de uitspraak van belang zijnde, feiten en omstandigheden ten processe vast.
- Op 14 juni 1984 heeft verzoeker de eigendom van een perceel grond aan de [adres] te [plaats 2] verworven.
- De vervreemder van het perceel, [naam 2] B.V., heeft in 1978 een op het perceel staande houtopstand (populieren) doen vellen.
- Laatstgenoemde eigenares was, bij brief van 14 augustus 1978, gewezen op de op haar rustende verplichting tot herbeplanting, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Boswet.
- Bij brief van 26 maart 1990 heeft de Consulent Bos- en Landschapsbouw in de provincie Limburg verzoeker herinnerd aan de verplichting tot herbeplanting van het perceel.
- Bij brief van 15 januari 1992 heeft verzoeker verweerder verzocht ontheffing, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Boswet, van de herplantplicht te verlenen.
- Op dit verzoek heeft verweerder, op 3 juni 1992, afwijzend beslist.
- Tegen die beslissing heeft verzoeker bij brief van 2 juli 1992, nader aangevuld bij brief van 28 augustus 1992, beroep bij het College ingesteld, welk verzoekschrift verweerder, desgevraagd, als bezwaarschrift heeft aangemerkt en als
zodanig in behandeling heeft genomen.
- Verzoeker is op 10 februari 1993 ter zitting van de Commissie voor de Bezwaarschriften verschenen.
- Het besluit van 16 maart 1993 is genomen naar aanleiding van voormeld bezwaarschrift.
3. Het standpunt van verzoeker
Verweerder heeft hoogst onzorgvuldig gehandeld door pas op zo'n laat tijdstip
- ruim buiten de termijn van artikel 36b, derde lid, van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna ook: de Wet arbo) - op het bezwaarschrift te beslissen. Door deze wijze van handelen heeft verzoeker onnodige kosten moeten
maken voor juridische bijstand in verband met het geschil bij de Voorzitter. Het belang van handhaving van het beroep in de hoofdzaak is gelegen in het feit dat, wanneer het College in de hoofdzaak de fictieve weigering vernietigt, verweerder in
het
kader van artikel 60 van de Wet arbo kan worden veroordeeld tot betaling van deze kosten.
Ter zitting heeft verzoeker tevens gevorderd verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met dit geschil in de hoofdzaak heeft moeten maken.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft bij beslissing van 16 maart 1993 het verzoek om ontheffing van de verplichting tot herbeplanting terecht geweigerd. Er zijn daarom geen termen aan-wezig om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten voor
juridische bijstand. Daarbij merkt verweerder op dat reeds uit de brief van 22 december 1992 kan worden opgemaakt dat een beslissing op het bezwaarschrift vóór 1 maart 1993, dan wel kort daarna zou worden genomen. De gevolgen van de keuze van
verzoeker
om op 5 maart 1993 alsnog een behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening te verzoeken, dienen voor zijn rekening te komen. Verzoeker had kunnen verwachten dat de beslissing op het bezwaarschrift zou worden genomen tussen 1 maart
1993
en
17 maart 1993, de datum waarop de zitting bij de Voorzitter was gepland, en dat een verzoek om een voorlopige voorziening in deze periode onnodig zou zijn.
5. De beoordeling van het geschil
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht in werking getreden en de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen mee dat op het
onderhavige beroep moet worden beslist met toepassing van laatstgenoemde wet zoals die luidde vóór 1 januari 1994.
Ten aanzien van de bevoegdheid van het College een partij te veroordelen in de kosten van de procedure, is ingevolge het overgangsrecht artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Verweerder heeft, zoals uit het vorenstaande valt af te leiden, niet binnen de hem bij artikel 36b, derde lid, van de Wet arbo gestelde termijn, een beslissing op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift genomen. Nu voorts niet is
gebleken van feiten of omstandigheden, die tot het oordeel leiden dat de termijnoverschrijding verweerder niet kan worden toegerekend, is de conclusie dat het beroep gegrond is.
Het College ziet echter geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten voor juridische bijstand die verzoeker heeft moeten maken in verband met het geschil bij de Voorzitter. Hiertoe overweegt het College het volgende. De
kosten,
die verzoeker in de vorm van een schadevergoeding wil zien vergoed, zouden zijn gemaakt, doordat verweerder na 1 maart 1993 en zeer kort voor de datum van 17 maart 1993, waarop het verzoek om een voorlopige voorziening zou worden behandeld, een
beslissing heeft genomen. Gelet op de door verweerder in zijn brief van 22 december 1992 geschetste procedure voor de behandeling van verzoekers bezwaarschrift, onder meer inhoudende dat verzoeker op 10 februari 1993 zou worden gehoord door de
Commissie
voor de Bezwaarschriften die verweerder van advies dient, had verzoeker echter rekening dienen te houden met de mogelijkheid dat verweerder niet vóór 1 maart 1993 doch kort daarna zou beslissen op het bezwaarschrift. Door niettemin de Voorzitter
van het
College reeds op 5 maart 1993 te verzoeken het eerder gedane verzoek om een voorlopige voorziening alsnog in behandeling te nemen, zonder dat verzoeker zich ervan had vergewist of de beslissing voor de geplande zitting van 17 maart 1993 zou
worden
genomen, moeten de gevolgen van het feit dat in het kader van deze procedure voor niets kosten van rechtsbijstand zijn gemaakt doordat verweerder hangende deze procedure alsnog voor die datum besliste, voor verzoekers rekening komen. Derhalve
wijst
het
College verzoekers vordering in het kader van artikel 60 van de Wet arbo af.
Op grond van de uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting gebleken feiten en omstandigheden acht het College daarentegen wel termen aanwezig om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de kosten,
die verzoeker in verband met dit bodemgeschil heeft moeten maken, dezerzijds begroot op na te melden bedrag.
Een en ander leidt tot de volgende beslissing.
6. Beslissing
Het College:
- veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten die verzoeker in verband met het geschil heeft moeten maken, dezerzijds begroot op fl. 710,-- (zegge: zevenhonderdtien gulden);
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker gestorte griffierecht, ad fl. 150,-- (zegge éénhonderdvijftig gulden) aan hem vergoedt; en
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gewezen door mr. B.P. Kiewiet, mr. D. Roemers en mr. G.F. Pieters, in tegenwoordigheid van mr. D.O. Pechler, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
12 januari 1994.
w.g. B.P. Kiewiet w.g. D.O. Pechler