Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.
- Namens verweerder is op 13 november 1991 aan appellante op grond van de BSD een voorlopige specifieke referentiehoeveelheid melk toegekend van 84.971 kg voor een periode, uiterlijk eindigende op 30 juni 1993. Daarbij werd meegedeeld
dat
de voorlopige toewijzing een definitieve wordt wanneer appellante uiterlijk
30 juni 1993 heeft aangetoond dat zij in een aaneensluitende periode van 12 maanden in het tijdvak, dat eindigt op 30 juni 1993, ten minste 80% van de voorlopige toewijzing ook daadwerkelijk heeft geproduceerd.
- Bij een op 17 juni 1993 ingediend meldingsformulier heeft appellante op de wijze als in de toekenningsbeschikking omschreven en onder overlegging van de in die beschikking opgesomde bewijsstukken, gemeld dat zij in de periode van 7
juni 1992 tot en met 22 mei 1993 81.085 kg. melk heeft geproduceerd en geleverd.
- Naar aanleiding van deze melding heeft een ambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (A.I.D.) van verweerders ministerie op 29 juli 1993 een onderzoek ingesteld. Het rapport van dat onderzoek behoort tot de gedingstukken.
- Bij besluit van 14 september 1993 heeft de directeur LNO in de provincie
Overijssel appellante namens verweerder meegedeeld dat zij aan de voorwaarden voor definitieve toekenning van de betrokken specifieke referentiehoeveelheid niet heeft voldaan. Uit het A.I.D.-rapport is, zo werd overwogen in dit besluit,
geconcludeerd dat de hervatting van de melkproductie niet heeft plaatsgevonden binnen dezelfde bedrijfsorganisatorische en -economische eenheid, als die waarop de Slom-overeenkomst betrekking had. Bovendien staat niet vast dat er sprake is
geweest
van
een zelfstandige hervatting van de melkproductie met een permanent karakter. Op grond hiervan komt, aldus nog steeds dit besluit, met ingang van de lopende heffingsperiode (1993/1994) de aanspraak op een specifieke referentiehoeveelheid te
vervallen,
met dien verstande dat de reeds in de lopende heffingsperiode tot 14 dagen na dagtekening van dit besluit geproduceerde hoeveelheid melk wordt beschouwd als een inningvrije hoeveelheid.
- Tegen voormeld besluit heeft appellante bij brief van 11 oktober 1993 bezwaar gemaakt bij verweerder.
- Op 11 februari 1994 is appellante vanwege verweerder gehoord naar aanleiding van haar bezwaar.
- Bij besluit van 19 april 1994, het bestreden besluit in de zaak
nr. 94/1950/060/198, heeft verweerder het bezwaarschrift gegrond verklaard en meegedeeld dat de directeur LNO in de provincie Overijssel zal overgaan tot vaststelling van de aan appellante toekomende referentiehoeveelheid.
- Bij brief van 19 mei 1994 heeft appellante verweerder meegedeeld dat zij "ten gevolge van onrechtmatige intrekking" van de specifieke referentiehoeveelheid melk in de periode oktober 1993 tot en met april 1994 niet heeft kunnen melken.
Appellante stelde verweerder dan wel de Staat der Nederlanden aansprakelijk voor de deswege geleden schade en verzocht verweerder met een voorstel ter regeling van de schade te komen.
- Bij brief van 15 november 1994 heeft verweerder appellante het volgende meegedeeld:
"Na bestudering van de stukken die destijds bij de Directeur LNO bekend
waren, kom ik tot het oordeel dat hij op grond van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid tot de beslissing kon komen dat de produktie niet zelfstandig voor eigen rekening en risico vanaf het oorspronkelijk
SLOM-bedrijf was hervat. Dat deze beslissing van de Directeur LNO in de bezwaarfase is herzien, wil, in tegenstelling tot wat U in Uw aansprakelijkstelling kennelijk aanneemt, niet automatisch zeggen dat er sprake is van een onrechtmatige intrekking.
Een herzien besluit behoeft, mede gelet op het karakter van de verlengde besluitvorming van de bezwaarschriftprocedure, niet te betekenen dat het primaire besluit onrechtmatig is. Mede gezien het feit dat bij Uw bezwaarschrift en tijdens de
hoorzitting
voor de Commissie voor de Bezwaarschriften feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die niet uit de eerder beschikbare informatie bleek, ben ik van mening dat i.c. niet gesproken kan worden van een onrechtmatige intrekking. Evenmin ben ik
van
mening dat de beslissing op bezwaar niet binnen redelijke termijn is genomen.
In casu is op 11 oktober 1993 bezwaar gemaakt tegen de intrekking. Op 25 januari 1994 bent U uitgenodigd voor een hoorzitting. Op 11 februari 1994 heeft de hoorzitting voor de Commissie voor de Bezwaarschriften plaatsgevonden, waarna op 19 april 1994 de beslissing op bezwaar volgde.
Naar mijn mening kan bij deze gang van zaken niet gesproken worden van een onredelijk lange termijn. Er is geen sprake van een onrechtmatig handelen op grond waarvan aansprakelijkheid erkend zou moeten worden."
- Naar aanleiding van dit schrijven heeft appellante bij brief van 28 december 1994 bij verweerder een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend, onder mededeling dat zij verweerders schrijven beschouwt
als
een afwijzing van haar verzoek om een zuiver schadebesluit te nemen. Bij brief van 18 januari 1995 heeft appellante dit bezwaarschrift aangevuld. Daarbij heeft zij verduidelijkt geen civielrechtelijke actie te hebben willen inleiden. Zij heeft,
aldus
voormelde brief, tot uitdrukking proberen te brengen dat de minister in het kader van de belangenafweging ex artikel 3:4 Awb zich had moeten buigen over de vraag of hier een schaderegeling diende te worden getroffen met benadeelde.
- Bij besluit van 14 maart 1995, het bestreden besluit in de zaak
nr. 95/0516/060/198, heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.