6. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende een beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de spoedeisendheid van het door verzoekster gestelde belang overweegt de president als volgt. Hetgeen door verzoekster dienaangaande naar voren is gebracht betreft een louter financieel belang, hetgeen op zichzelf geen reden is om te oordelen dat sprake is van onverwijlde spoed. Gesteld noch gebleken is dat dit belang op het totaal van handelsactiviteiten van verzoekster zodanig zwaarwegend is dat het mogelijke mislopen van de verkoop van de onderhavige bestrijdingsmiddelen over 1999 voor verzoekster continuïteitsproblemen met zich brengt. Daar komt bij dat, mocht verzoekster in een eventueel volgende hoofdzaak in het gelijk worden gesteld, zij een vordering tot schadevergoeding kan instellen.
Ten aanzien van de spoedeisendheid overweegt de president voorts dat verzoekster reeds op 16 oktober 1998 bekend was met het feit dat de hoorzitting op 27 oktober 1998 een procedureel, en geen inhoudelijk karakter zou hebben. Niet gezegd kan worden dat het eerst op 21 december 1998 indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening de spoedeisendheid van verzoeksters belang beklemtoont.
Ten aanzien van de door verzoekster geuite bezwaren tegen de uitgestelde datum voor een inhoudelijke behandeling van de zaak is de president van oordeel dat verzoekster dit uitstel over zichzelf heeft afgeroepen. Immers, nadat verzoekster reeds op 21 augustus 1998 een aanvullend bezwaarschrift bij verweerder had ingediend, heeft zij op 13 oktober 1998 wederom een aanvullend bezwaarschrift ingediend waarbij zij verwees naar twee aanvullende bezwaarschriften van Bayer en Sumitomo, van 12, respectievelijk 35 pagina's met tientallen producties, deels nieuwe, van technisch-wetenschappelijke aard, alles bij elkaar op zichzelf een vuistdik dossier, dat niet eerder dan op 5 oktober 1998 door verweerder, althans het CTB is ontvangen. Het komt de president onder deze omstandigheden alleszins redelijk voor dat verweerder de gelegenheid diende te krijgen om deze stukken op zorgvuldige wijze te bestuderen, te (doen) onderzoeken en op inhoud te evalueren.
Door verzoeksters proceshouding was opschorting van de inhoudelijke behandeling van de zaak onvermijdelijk.
Bovendien blijkt uit het verslag van de hoorzitting van 27 oktober 1998 dat de gemachtigde van verzoekster akkoord is gegaan met een afzonderlijke behandeling van de inhoudelijke kant van de zaak op 2 februari 1999. Weliswaar wordt de weergave van deze afspraken in een later stadium door verzoekster betwist, echter naar voorlopig oordeel komt aan de verslaglegging van hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken en afgesproken een doorslaggevende betekenis toe. De president mag immers in de omstandigheden van dit geval zonder concrete en harde aanwijzingen niet aannemen dat de voorzitter en de secretaris van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb een verslag ondertekenen dat onwaarheden bevat.
Aangezien zich dus in wezen de situatie voordoet, als geregeld bij artikel 7:10, vierde lid, van de Awb en ook overigens hetgeen zijdens verzoekster naar voren is gebracht geen aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat de belangen van verzoekster nopen tot een voorziening als door haar gevraagd, komt de president tot het oordeel dat het verzoek kennelijk ongegrond is en dat er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak te doen.
De president acht geen grond aanwezig voor een veroordeling in de kosten van deze procedure met toepassing van het bepaalde bij en krachtens artikel 8:75 van de Awb.