3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer als volgt overwogen:
"Tijdens de hoorzitting zijn bezwaren genoemd, welke zijn gebaseerd op diverse artikelen van het EEG-verdrag. De bezwaren, beargumenteerd met de artikelen 12 en 85, hebben betrekking op de Heffingsverordening PGF 1977 Gedroogde Zuidvruchten. Het bezwaar, beargumenteerd met artikel 95 heeft betrekking op de Algemene Heffingsverordening PGF 1979. Artikel 85
Ik ben, anders dan u, niet van mening dat het produktschap zou zijn te karakteriseren als een "kartel". Er is geen sprake van dat het produktschap een belichaming vormt van afspraken die ondernemingen met elkaar maken. In het bestuur van het produktschap zijn geen individuele ondernemingen vertegenwoordigd. Het produktschap is dan ook geen vereniging van ondernemingen. Het produktschap wordt bestuurd door een bestuur, waarvan de bestuursleden worden benoemd door privaatrechtelijke organisaties van ondernemers en werknemers, welke organisaties door de SER worden aangewezen. Het produktschap is dus niet te karakteriseren als een vereniging van ondernemingen. Een produktschap is van een geheel andere orde.
Het produktschap is een bedrijfslichaam in de zin van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Volgens artikel 66 van de wet is een produktschap ingesteld voor twee of meer groepen van ondernemingen, die in het bedrijfsleven een verschillende functie vervullen ten aanzien van bepaalde produkten of groepen van produkten.
Het produktschap heeft tot taak een het belang van het Nederlandse volk dienende bedrijfsuitvoering door de ondernemingen, waarvoor het is ingesteld (dus ook: voor de ondernemingen waarin in het buitenland voortgebrachte produkten worden verhandeld), te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en de daarbij betrokken personen te behartigen.
Ik benadruk dat het produktschap is ingesteld voor, onder meer, de ondernemingen waarin groenten en fruit worden geteeld of waarin de handel in groenten en fruit wordt uitgeoefend. Voor wat betreft de ondernemingen waarin de handel wordt uitgeoefend maakt de Instellingswet, waarbij het produktschap is ingesteld, geen onderscheid naar gelang die ondernemingen in Nederland gekweekte produkten, in het buitenland gekweekte produkten, dan wel beide soorten produkten verhandelen. Het produktschap heeft ook tot taak het belang van de importeurs te behartigen. Tot die taak behoort de opstelling van de Heffingsverordening PGF 1977 Gedroogde Zuidvruchten welke het produktschap in 1977 op verzoek van het betrokken bedrijfsleven heeft vastgesteld.
Uw bezwaar (...) beantwoord ik in die zin dat ik van mening ben dat het produktschap niet is te beschouwen als een ondernemersvereniging in de zin van artikel 85 lid 1 EEG.
Vervolgens kom ik op paragraaf II. 2 uit uw pleitnotities, (...) waarin u stelt dat de Heffingsverordening PGF 1977 Gedroogde Zuidvruchten strijdig zou zijn met artikel 12 van het EEG-verdrag.
Ook dit bezwaar wordt door mij niet gedeeld. De door u bestreden heffing is niet te karakteriseren als een heffing van gelijke werking als een douanerecht. De heffing is een parafiscale heffing: een belasting in de zin van artikel 95 EEG. De parafiscale heffing wordt door het produktschap gelegd op het in Nederland invoeren en het in Nederland vervaardigen van de genoemde produkten. De heffing varieert in hoogte al naar gelang het produkt. Artikel 95 is ook van toepassing indien nationale produktie van een gelijksoortig of concurrerend produkt (bijna) niet aanwezig is. De opbrengst van de heffing wordt besteed voor de financiering van onpersoonlijke reclame voor de afzet in het binnenland van de genoemde produkten.
De opbrengst van de heffing is niet uitsluitend bestemd voor de financiering van activiteiten die inzonderheid aan het belaste nationale produkt ten goede komen. Het gevolg van onpersoonlijke reclame is dat niet slechts de in Nederland gevestigde bedrijven van de activiteiten, gefinancierd uit de opbrengst van de heffing, zouden kunnen profiteren.
Volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG moet bij beantwoording van dit bezwaar, dat betrekking heeft op schending van artikel 12 EEG, rekening gehouden worden met de bestemming van de opbrengst van de Heffingsverordening PGF 1977 Gedroogde Zuidvruchten.
Immers wanneer de opbrengst van een parafiscale heffing bestemd is voor de bekostiging van activiteiten die bijzonder de belaste nationale produkten ten goede komen kan het resultaat zijn dat de op de binnenlandse en ingevoerde produkten volgens gelijke criteria geheven bijdrage, toch een discriminatoire belasting vormt, voorzover de fiscale last op nationale produkten wordt geneutraliseerd door de voordelen ter financiering waarvan zij is ingesteld, terwijl die op ingevoerde produkten een nettobelasting vormt.
Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Er is dan ook geen sprake van schending van artikel 12 EEG.
De reclame-campagne voor gedroogde zuidvruchten is gericht op het vergroten van de consumptie van genoemde produkten in Nederland. De campagne draagt een neutraal karakter. Er wordt daarbij geen melding gemaakt van de herkomst van de produkten. Er wordt niet met een heffing op buitenlandse produkten opgeroepen tot het consumeren van Nederlandse waar. Dat is in essentie waar artikel 95 op doelt: stimuleren van de verkoop van het Nederlandse produkt op kosten van het buitenlandse produkt.
Overigens is het ook nog zo dat bij reëxport van gedroogde zuidvruchten de door het produktschap opgelegde heffing wordt gerestitueerd, zelfs als de produkten in Nederland zijn bewerkt of verwerkt in of tot andere produkten. Neemt de consumptie van gedroogde zuidvruchten toe, dan kan er meer geïmporteerd worden. Toeleveranciers in het buitenland, handelaren en producenten, profiteren daarentegen ook van een grotere toelevering. Volgens de door u bedoelde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG is de gedroogde zuidvruchtenheffing dan ook niet te beschouwen als een heffing van gelijke werking als een douanerecht.
Vervolgens kom ik op paragraaf II.3 uit uw pleitnotities, (...) waarin U stelt dat de Algemene Heffingsverordening PGF 1979 strijdig zou zijn met artikel 95 van het EG-verdrag omdat de heffingsgrondslag voor het nationale produkt verschilt van dat voor het geïmporteerde produkt.
De Algemene Heffingsverordening PGF 1979 legt een heffing op het nationale en het geïmporteerde produkt. Het tarief van de heffing op het geïmporteerde produkt is lager. Hier is sprake van omgekeerde discriminatie, hetgeen volgens het Hof van Justitie is toegestaan. In de Algemene Heffingsverordening PGF 1979 wordt uitgegaan van een uniforme heffingsgrondslag in een bepaald stadium. De stadia waarin wordt geheven zijn vergelijkbaar. Er is bovendien geen sprake van enig protectionistisch effect.
Uw bezwaar dat sprake zou zijn van een discriminatie, deel ik dan ook niet. Met de opbrengst van de Algemene Heffingsverordening worden de huishoudelijke kosten van het produktschap betaald. Een dergelijke besteding van de opbrengst is niet in strijd met regels van europees recht.
" 4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. In de eerste plaats stelt appellante zich op het standpunt dat de Reclameverordening in strijd is met de rechtstreeks werkende mededingingsrechtelijke bepalingen van het EG-Verdrag. Primair stelt appellant daartoe dat de Reclameverordening moet worden opgevat als een met artikel 85, eerste lid, van het EG-verdrag onverenigbaar besluit van een ondernemersvereniging. Dat een productschap naar nationaal recht een openbaar lichaam is, de instelling van het productschap ministeriële goedkeuring heeft verkregen, het productschap mede in het algemeen belang werkzaam is, het bestuur ervan mede bestaat uit leden benoemd door organisaties van werknemers en wordt voorgezeten door een bij koninklijk besluit benoemde voorzitter en in meer algemene zin aan toezicht is onderworpen, is voor de kwalificatie ervan naar Europees recht niet beslissend en is niet voldoende om een productschap aan de werking van artikel 85, eerste lid, van het EG-Verdrag te onttrekken. Indien zoals in dit geval het algemeen belang niet is betrokken bij de besluitvorming van een productschap, maar uitsluitend private belangen worden gediend, dient de betreffende activiteit beoordeeld te worden naar haar plaats in het gemeenschapsrecht. In dit geval is het financieren en het (laten) voeren van (collectieve) reclame een economische activiteit. Verweerder is daarmee een ondernemer, dan wel een ondernemersvereniging in de zin van artikel 85, eerste lid, van het EG-Verdrag.
De door het productschap, in zijn hoedanigheid van ondernemersvereniging, vastgestelde Reclameverordening is een besluit als bedoeld in artikel 85, eerste lid, van het EG-Verdrag en derhalve krachtens artikel 85, tweede lid, nietig. Immers, appellante wordt gedwongen om per kwartaal hoge door verweerder opgelegde reclameheffingen af te dragen, welke afdrachten in mindering komen op haar eigen reclamebudget. Appellante kan het zich niet permitteren om naast die aanzienlijke heffingen nog middelen vrij te maken om zich te onderscheiden van haar concurrenten en wordt derhalve beperkt in haar concurrentiemogelijkheden. Deze beperking om door middel van individuele reclame te concurreren heeft merkbare consequenties voor de mededinging op de markt voor gedroogde zuidvruchten, mede gezien de oligopolistische kenmerken van deze markt. Daarnaast beïnvloedt de Reclameverordening op merkbare wijze de interstatelijke handel, omdat in de eerste plaats de verordening de gehele Nederlandse markt voor gedroogde zuidvruchten bestrijkt. Door deze reikwijdte werpt de Reclameverordening een nationale drempel op die de toetreding van buitenlandse concurrenten bemoeilijkt. In de tweede plaats omdat een substantieel deel van appellantes import afkomstig is uit Lid-Staten van de EG. De belemmering die deze ondernemingen ondervinden in het voeren van individuele productreclame, vermindert hun kansen om zich ten opzichte van concurrenten te profileren. Het valt aan te nemen dat indien de verplichte collectieve reclame zou worden afgeschaft en bedrijven de keus zouden hebben om de vrijvallende middelen aan individuele reclame te besteden, de handelsstromen, althans potentieel een ander verloop zullen hebben: handelaren die veel reclame maken, zouden dan meer kunnen verkopen dan handelaren die minder reclame maken.
Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat de Reclameverordening de totstandkoming van een met artikel 85, eerste lid, van het EG-Verdrag strijdige ondernemersafspraak heeft opgelegd of begunstigd, dan wel de werking ervan versterkt en als zodanig in strijd is met artikel 85, eerste lid, juncto artikel 3, sub g, en artikel 5 van het EG-Verdrag. Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) mogen de Lid-Staten geen maatregelen nemen of handhaven die het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken. Dit is het geval, wanneer een Lid-Staat het tot stand komen van met artikel 85 strijdige afspraken oplegt of begunstigt dan wel de werking ervan versterkt. Deze situatie doet zich hier voor nu het bedrijfsleven aan verweerder heeft verzocht de Reclameverordening vast te stellen. Dat men zich tot verweerder wendde ligt voor de hand. Het collectieve reclameplan kon niet van start gaan zonder dat alle branchegenoten hun deel in de financiering van de reclame- campagne zouden dragen. Voorkomen moest worden dat ondernemingen in de branche wel zouden profiteren van de collectieve reclame, doch daaraan niet zouden bijdragen (het probleem van de "free riders"). Door de vaststelling van de Reclameverordening heeft verweerder de met artikel 85 EG-Verdrag strijdige collectieve reclame-afspraak overgenomen en ook daarbij niet betrokken ondernemingen tot de naleving daarvan verplicht. Ten slotte is appellante van mening dat de haar op grond van de Reclameverordening opgelegde reclameheffingen verkapte importheffingen zijn, die strijdig zijn met het bepaalde bij artikel 12 van het EG-Verdrag. De reclameheffing is op te vatten als een parafiscale heffing, waarvan de toelaatbaarheid moet worden beoordeeld op grond van artikel 12 of artikel 95 van het EG-Verdrag. In casu is sprake van een parafiscale heffing met een andersoortige uitwerking dan de parafiscale heffingen die tot nu toe in de jurisprudentie van het Hof aan de orde zijn geweest. Het Hof heeft zich tot nu toe slechts uitgelaten over parafiscale heffingen, die zowel op binnenlandse als buitenlandse productie drukten. Bij de Reclameverordening gaat het om een heffing die feitelijk vrijwel uitsluitend op buitenlandse productie drukt, omdat de producten waarvoor de heffing geldt niet of nauwelijks in Nederland worden voortgebracht. Het door het Hof aangelegde onderscheidende criterium of de opbrengst van een parafiscale heffing geheel of gedeeltelijk ten goede komt aan de binnenlandse productie, biedt derhalve in de onderhavige zaak geen antwoord op de vraag of artikel 12 danwel artikel 95 van toepassing is. De via de reclameheffing gefinancierde collectieve reclame komt niet geheel of gedeeltelijk ten goede aan de binnenlandse productie - die is er immers niet - maar louter en alleen ten goede aan de geïmporteerde productie. Appellante is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet artikel 95 van toepassing is, maar uitsluitend artikel 12. De door de Reclameverordening ingestelde heffing maakt geen onderdeel uit van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen, maar is een op zichzelf staande heffing die met het Nederlandse belastingstelsel niets te maken heeft. Nu deze heffing alleen ingevoerde producten treft, is zij in strijd met artikel 12 van het EG-Verdrag. Indien artikel 95 van het EG-Verdrag van toepassing wordt geacht, zijn de op grond van de Algemene Heffingsverordening aan appellante opgelegde heffingen verboden discriminatoire heffingen. Het verschil in de heffingsgrondslag voor nationale en buitenlandse producten werkt voor importeurs, zoals appellante, discriminatoir uit.
Voor de invoer geldt immers de c.i.f.-waarde als heffingsgrondslag, terwijl voor de meeste binnenlandse transacties de koopsom of de waarde van de verkoop als heffingsgrondslag geldt.