5.1 Als zijnde het meest verstrekkend zal het College allereerst behandelen het verzoek van appellant om de bestreden uitspraak van de raad van tucht zonder verdere behandeling te vernietigen vanwege de intrekking van de klacht en van
het
verweerschrift in beroep.
Bij de beoordeling van dit verzoek kan jurisprudentie van de voormalige Raad van Beroep geen beslissende rol spelen nu de wettelijke regeling met betrekking tot behandeling van beroepen voor het College een andere is dan die welke gold voor
behandeling van beroepen voor de Raad van Beroep. In de eerste plaats zal aan de hand van de vigerende wetgeving beoordeeld moeten worden, wat de consequentie is van de intrekking van een klacht door een klager, nadat diens klacht door de raad
van tucht gegrond is verklaard.
Luidens artikel 33 van de Wet op de registeraccountants (hierna: de Wet) heeft de tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Deze tuchtrechtspraak strekt niet uitsluitend tot bescherming van privébelangen van klagers; zij dient ook het openbaar belang. In overeenstemming hiermede kan de raad van tucht ingevolge
het bepaalde in artikel 40 van de Wet een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar niet alleen in behandeling nemen op een bij de raad van tucht ingediende klacht maar ook op verzoek van het bestuur of ambtshalve. De raad van tucht is gehouden
over een naar aanleiding van een klacht gerezen bezwaar - indien de klacht ontvankelijk is - een beslissing te nemen. Zolang door de raad van tucht op een klacht niet is beslist, kan deze worden inge-trokken. In zodanig geval heeft de raad van tucht op
grond
van artikel 40 van de Wet in overeenstemming met boven vermelde doelstelling van de Wet en met name ter bescherming van het hierbij betrokken openbaar belang de mogelijkheid om ambtshalve een rechterlijk oordeel te geven op een hem in een klachtprocedure gebleken bezwaar. Blijft intrekking van de klacht hangende de behandeling ervan achterwege, dan wordt de klacht afgedaan bij uitspraak van de raad van tucht.
Artikel 52 van de Wet bevat naar het oordeel van het College een limitatieve opsomming van de rechtsmiddelen die tegen een op grond van de Wet gegeven rechterlijk oordeel kunnen worden aangewend. In geval van aantasting van zodanig
rechterlijk oordeel op buiten de Wet genoemde gronden wordt het gezag van dit oordeel immers op onaanvaardbare wijze aangetast. Tot die rechtsmiddelen behoort uiteraard niet het intrekken van de klacht. In artikel 54g van de Wet is dan ook
bepaald
dat vernietiging van een uitspraak van de raad van tucht eerst mogelijk is, indien het College het beroep gegrond verklaart. Gegrondverklaring kan alleen plaats vinden naar aanleiding van een in de Wet vermeld rechtsmiddel. Om tot gegrondverklaring
te
komen dienen de aangevoerde grieven te worden beoordeeld.
Bovendien wordt in de door appellant bepleite constructie aan de raad van tucht de mogelijkheid onthouden om in geval van intrekking van een klacht ambtshalve een oordeel te geven over een tegen een registeraccountant in een
klachtprocedure
gerezen bezwaar. In hoger beroep komt het College deze bevoegdheid niet toe nu artikel 40 van de Wet niet van overeenkomstige toepassing is op het rechtsgeding voor het College. Aldus zou het openbaar belang te kort kunnen worden gedaan. Ook
hierom
kan de door appellant bepleite constructie niet als rechtens juist worden aangemerkt.
Het vorenstaande voert het College op dit punt tot de slotsom dat in het wettelijk systeem de klacht een verzoek is om een uitspraak te doen, welk verzoek met het geven van het rechterlijk oordeel is uitgewerkt, zodat aan intrekking nadien
van de klacht geen gevolgen zijn te verbinden voor de rechtskracht van het gegeven oordeel.
Het door appellant gedane verzoek om de uitspraak van de raad van tucht te vernietigen onder achterwegelating van verdere behandeling van het beroep is derhalve als in strijd met de wet niet voor toewijzing vatbaar.
Intrekking van het verweerschrift in hoger beroep heeft, gelet op het hiervoor overwogene, slechts tot gevolg dat klaagster het gestelde in hoger beroep niet langer bestrijdt.
5.2 Op grond van hetgeen door partijen ter zitting over en weer is gesteld, gaat het College er, anders dan de raad van tucht van uit dat appellant tot 1 april 1993 deel heeft uitgemaakt van de maatschap Deloitte & Touche. Op de onder
5.4
vermelde grond, ziet het College in deze wijziging van de feitenvaststelling evenwel geen reden om af te doen aan het door de raad van tucht uitgesproken oordeel.
5.3 Zoals het College reeds eerder heeft overwogen (CBb nrs. 95/0928/126/002 en 95/1357/088/002) vereist de Wet voor het indienen van een klacht niet dat klaagster een rechtstreeks bij de klacht betrokken belang heeft, laat staan dat
zij
schade moet hebben geleden. In hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd, ziet het College onvoldoende grond voor het oordeel dat de klacht niettemin niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. In het bijzonder acht het College het
tijdsverloop tussen het in de klacht aan appellant verweten handelen en de indiening van de klacht gelet ook op de door klaagster daarvoor gegeven verklaring - haar aanvankelijke onbekendheid met de ter zake geldende tuchtrechtelijke norm - niet van
zodanige aard dat de raad van tucht de klacht uit dien hoofde niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
De tot niet ontvankelijkheid strekkende grief faalt derhalve.
5.4 Met betrekking tot de derde en vierde grief overweegt het College als volgt.
Het standpunt van appellant dat wordt ingenomen in het derde middel, namelijk dat de controle over het jaar 1992 pas was voltooid in 1993 nadat appellant uit de maatschap Deloitte en Touche was getreden, kan niet tot het door hem gewenste
resultaat leiden. Vast staat immers dat appellant tot 1 september 1993 bevoegd was voornoemde maatschap te vertegenwoordigen. Aan het feit dat appellant tot 1 april 1993 deel uitmaakte van voornoemde maatschap komt derhalve niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien.
De door appellant ter verklaring van zijn handelwijze aangevoerde omstandigheden werpen evenmin een ander licht op de zaak. Het College is met de raad van tucht van oordeel dat de appellant verweten combinatie van functies eenvoudig te
voorkomen was geweest, indien appellant zich niet als bestuurder van de Stichting Administratiekantoor van Aandelen D had laten benoemen, maar was opgetreden als adviseur van deze Stichting c.q. Kepu Beheer B.V.. In die
hoedanigheid
had
appellant een afstandelijker positie kunnen innemen en was beëindiging van de controleopdracht niet noodzakelijk geweest. Ook hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, treft geen doel. In het bijzonder is het College van oordeel dat de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat appellant van de combinatie van functies op onoorbare wijze gebruik heeft gemaakt, er niet aan af doet dat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichting om iedere schijn van belangenverstrengeling te
vermijden.
Deze grieven falen derhalve.
5.5 Met de vijfde grief heeft appellant de zwaarte van de opgelegde maatregel aan de orde gesteld.
Het College is met de raad van tucht van oordeel dat appellant kan worden verweten dat hij een ontoelaatbare combinatie van functies niet heeft voorkomen en dat dit verwijt de door de raad opgelegde maatregel van een schriftelijke
waarschuwing rechtvaardigt.
5.6 Het beroep moet daarom worden verworpen.
Na te melden beslissing berust op de in de uitspraak van de raad van tucht genoemde artikelen en op de artikelen 52 tot en met 54f van de Wet op de register-accountants.