4. Het standpunt van appellante
De bezwaren van appellante houden, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende in.
Die bezwaren richten zich in de eerste plaats tegen de aanwijzing van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, welk aanwijzing de grondslag vormt voor eerdervermelde beleidsregel, die heeft geleid tot het in het geding zijnde tariefbesluit.
Aan die aanwijzing ligt een aantal veronderstellingen ten grondslag, inhoudende:
(a) dat het kabinet Lubbers III het vergroten van eigen vermogens bij de instellingen heeft gestimuleerd met het oog op de invoering van het plan-Simons, welk uitgangspunt intussen is vervallen;
(b) dat de exploitatieoverschotten bij de AWBZ-instellingen jaarlijks 1 a 2% van de aanvaardbare kosten bedragen;
(c) dat de eigen vermogens van de instellingen hoger zijn dan strikt noodzakelijk is om de continuïteit van de zorg te kunnen garanderen;
(d) dat er sprake is van "dood geld" bij de instellingen.
Voormelde veronderstellingen zijn niet juist. Voor zover daarvoor al enige feitelijke basis zou bestaan, kunnen zij het daarop gestoelde beleid niet rechtvaardigen.
Met betrekking tot het gestelde onder (a) moet worden opgemerkt dat de overheid in het kader van de uitvoering van de Wtg nimmer een expliciet beleid heeft gevoerd tot bevordering van de groei van het eigen vermogen met het oog op de gewenste marktwerking in verband met het plan-Simons. Een dergelijk consequentie heeft eerdergenoemd kabinet niet uit dat plan getrokken. Evenmin is daarop geanticipeerd in het kader van beleidsregels van verweerder. Van een beleidswijziging kan derhalve niet worden gesproken.
Wel is relevant dat onder het vorige kabinet het beleid is omgebogen naar de zogenoemde Zorg op maat. De in het kader van dit beleid voorgestane flexibilisering, individualisering en ontschotting van de zorg, waarin ook de verzekeraars een rol spelen, brachten mee dat zorginstellingen zich de afgelopen jaren meer ondernemend zijn gaan opstellen en een meer bewust financieel risicobeleid zijn gaan voeren. Deze, ook thans nog nagestreefde, dynamisering van de zorg betekent dat voor de zorginstellingen de noodzaak om te kunnen beschikken over een toereikend eigen vermogen onverminderd is blijven bestaan.
Ook het gestelde onder (b) is onjuist. Daartoe kan worden gewezen op het rapport "Vermogensgroei bij AWBZ-instellingen" d.d. 15 november 1996, opgesteld door Coopers & Lybrand, accountants te Utrecht, in opdracht van onder meer de Nederlandse Zorg Federatie. Dat rapport betreft de bevindingen van een onderzoek naar de vermogensontwikkeling bij de AWBZ-instellingen in de jaren 1992 tot en met 1995.
In dat rapport wordt geconstateerd dat het begrip "vermogen" onjuist is gedefinieerd, althans op een wijze die strijdig is met de algemeen geldende omschrijving van dat begrip. Zo worden verplichtingen van instellingen in de vorm van voorzieningen en egalisatie van kosten ten onrechte meegeteld als vermogensstijging.
Op grond van de bevindingen van genoemd onderzoek is voorts aangegeven welk percentage van het budget inzake de aanvaardbare kosten, ten minste zou moeten worden aangehouden als eigen vermogen dat noodzakelijk is als buffer voor het opvangen van risico's, zulks exclusief voorzieningen. Voor de verschillende hoofdsectoren van de care luidt dat percentage: geestelijke gezondheidszorg 13%, gehandicaptenzorg 11% en verpleeghuiszorg 11%.
Uit het onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat:
- bij de algemene psychiatrische ziekenhuizen in de jaren 1992, 1993 en 1994 sprake is van een eigen vermogen in de juiste betekenis van dat woord (waarvan de door verweerder ten onrechte in aanmerking genomen voorzieningen zijn afgesplitst) van 7,5%, 7,1% en 8% van het budget,
- bij de intramurale gehandicaptenzorg in genoemde jaren sprake is van een zodanig vermogen van 5,9%, 6,2% en 7% en dat
- in de verpleeghuiszorg in die jaren sprake is van een eigen vermogen van 5,9%, 6,4% en 7,4%.