Tot slot is het volgende van belang. De beëindiging van de toelating op basis van het vorenstaande betekent uiteraard niet dat de onderhavige middelen definitief niet kunnen worden toegelaten. Voor een antwoord op de vraag of de middelen toegelaten kunnen worden, zal een inhoudelijke beoordeling van beide werkzame stoffen gereed moeten zijn. Het CTB zal trachten de daarvoor noodzakelijke inhoudelijke beoordeling van de werkzame stoffen dimethomorph en mancozeb zo speodig mogelijk af te ronden. De beslissingen in dat kader zullen uiteraard - wanneer de inhoud daartoe noodzaakt - tot een ander resultaat dan de thans voorliggende beslissing kunnen leiden."
In het besluit van 19 april 2000 heeft verweerder ten slotte besloten met betrekking tot de bestrijdingsmiddelen een opgebruiktermijn tot 1 januari 2001 vast te stellen.
Bij beroepschrift van 26 april 2000 heeft verzoekster bij het College beroep ingesteld tegen het besluit van 19 april 2000.
- Hiernaast heeft verzoekster bij verzoekschrift van 26 april 2000 de president verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen.
3. Het standpunt van verzoekster
Verzoekster heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verzoekster heeft de president verzocht bij wege van voorlopige voorziening primair het besluit van 19 april 2000 te schorsen, onder bepaling dat de bestrijdingsmiddelen zullen worden behandeld als waren zij toegelaten. Verzoekster is van mening dat verweerder aan haar een volledig reguliere toelating had behoren te verlenen doch ten minste een verlenging op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet juncto artikel 7, vijfde lid, van de Regeling.
Verzoekster heeft de president subsidiair verzocht te bepalen dat niet slechts een opgebruiktermijn doch ook een uitverkooptermijn aan haar en de tussenhandel wordt verleend. Hierbij is verwezen naar uitspraken van de president van het College van 7 juni 1995 (nr. 95/0647/060/029) en 23 februari 2000 (nr. AWB 99/991).
Ten slotte is de president verzocht te bepalen dat verweerder vóór 1 juni 2000 dan wel op een nader door de president te bepalen datum een inhoudelijk besluit neemt omtrent de aanvragen tot toelating van de bestrijdingsmiddelen, en wel onder het opleggen van een dwangsom van fl. 50.000,- per dag dat deze datum wordt overschreden. Hierbij is verwezen naar een uitspraak van de president van het College van 21 juni 1990
(nr. 90/2236/060/029).
Bij besluiten van 24 december 1998 en 29 april 1999 werd de toelating van de bestrijdingsmiddelen met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Wet verlengd. Tegen het besluit van 24 december 1998 is geen bezwaar of beroep ingesteld, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft.
Verzoekster is van mening dat het niet aan haar te wijten is dat op het moment van indienen van de aanvragen het dossier niet volledig compleet was. Echter, hoe dit ook zij, ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 23 december 1998 beschikte verweerder over een compleet dossier met betrekking tot beide werkzame stoffen, doch had deze gegevens nog niet geëvalueerd. Dit is een factor die niet voor rekening van verzoekster komt.
De beslissing van 19 april 2000 wekt de indruk dat de gegevens nog steeds niet zouden zijn geëvalueerd. Uit uitlatingen van verweerder in het kader van de toelating van een ander middel kan evenwel worden afgeleid dat de evaluatie van dimethomorph wel is afgerond. Nu de einddatum van mancozeb bij besluit van 24 december 1998 op 1 januari 2001 is gesteld, is niet duidelijk waarom verweerder niet tot toelating van de bestrijdingsmiddelen heeft besloten.
Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. Door het nemen van een besluit zo kort voor de expiratiedatum, ontstaan logistieke problemen voor verzoekster en de handel. Voor het lopende verkoopseizoen zijn immers reeds hoge kosten gemaakt. Hierbij komen de productie- en omzetschade en de schade in de vorm van marktverlies en het verlies van vertrouwen van de handel en de eindgebruiker in het product en in verzoekster. Het wegvallen van de bestrijdingsmiddelen voor verzoekster betekent in elk geval verlies van een groot gedeelte van de werkgelegenheid bij verzoekster, doch waarschijnlijk ook de sluiting van de volledige vestiging van verzoekster in Nederland. Ook het belang van de Nederlandse landbouw dient in aanmerking te worden genomen. Door het verdwijnen van de bestrijdingsmiddelen en het niet tijdig voorhanden zijn van alternatieven, ontstaat risico voor een aardappelplaagexplosie.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening en hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
De toelating van de bestrijdingsmiddelen is, zoals ook in het bestreden besluit is aangegeven, terecht beëindigd. Na de uitspraak van het College van 7 december 1999 kon verweerder, in het licht van de uitspraak van het College van 29 januari 1998 (nr. 95/0995/060/029) tot geen andere conclusie komen dan dat de eerste toelating van de bestrijdingsmiddelen op 19 december 1997 onrechtmatig was. Aan de primaire besluiten van 19 december 1997 heeft voor wat betreft de werkzame stof mancozeb immers geen volledige toets aan de artikelen 3 en 3a van de Wet ten grondslag gelegen. De toets ten aanzien van de werkzame stof dimethomorph heeft inmiddels een positief resultaat opgeleverd.
Nu de eerste toelating als het ware onder aan de reeks van verlengingsbesluiten wordt weggeslagen, is er geen ruimte voor procedurele verlenging. Een procedurele verlenging vereist immers een rechtsgeldige toelating. De artikelen 5 en 7 van de Wet en artikel 7, vijfde lid, van de Regeling spelen slechts een rol in de context van een aanvraag tot verlenging van een rechtsgeldige toelating.
Verweerder ziet evenmin aanleiding ten aanzien van de bestrijdingsmiddelen te voorzien in een aflevertermijn als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Wet. Verweerder ziet hierbij geen reden af te wijken van de tot 1 januari 2000 bestaande en op de artikelen 2 en 2a (oud) Uitvoeringsregeling bestrijdingsmiddelen gebaseerde vaste praktijk om geen aflevertermijn vast te stellen bij middelen waarbij de beëindiging van de toelating verband houdt met het niet voldoen van het bestrijdingsmiddel aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet.
Verweerder betwist nalatig of verwijtbaar te hebben gehandeld. Reeds in de toelichting bij de primaire besluiten was aangegeven dat verzoekster nog nadere gegevens diende aan te leveren. Hoewel in november 1998 nog niet alle gegevens beschikbaar waren, is verweerder toch reeds met de beoordeling begonnen. Eerst op 30 juni 1999 waren alle benodigde gegevens beschikbaar. Vanwege de complexiteit en de omvang van de beoordeling is uiteindelijk besloten aan te haken bij de beoordeling die op dat moment in EU-verband plaatsvond. Deze beoordeling laat langer op zich wachten dan aanvankelijk is voorzien, maar verweerder had het zelf niet sneller gekund.
Verweerder merkt ten slotte op dat het door verzoekster naar voren gebrachte belang louter een financieel belang betreft, hetgeen naar vaste jurisprudentie van de president op zichzelf geen reden is om te oordelen dat sprake is van onverwijlde spoed.
5. Het standpunt van de Stichting
De Stichting heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Nu het in deze zaak om het primaire toelatingsbesluit gaat, kan van een voorlopige verlenging in de zin van artikel 5, eerste lid, van de Wet noch van een opgebruik- of aflevertermijn in de zin van artikel 2, vijfde lid, van de Wet sprake zijn.
Voorts zou het in strijd met de Wet en met de bepalingen van de Richtlijn zijn om een middel op de markt te houden dat nooit is getoetst aan alle toelatingscriteria.
Tot slot wordt opgemerkt dat het huidige artikel 2, vijfde lid, van de Wet niet in overeenstemming is met de Richtlijn. Het artikel bevat te weinig beleidsruimte in vergelijking met artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn.
6. De beoordeling van het verzoek
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrecht bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2 De president stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat ten aanzien van de bestrijdingsmiddelen tot op heden geen volledige toets aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet heeft plaatsgevonden. Deze omstandigheid brengt, gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 7, eerste lid, onder a, van de Wet, naar voorlopig oordeel van de president mee, dat verweerder in zijn beslissing op bezwaar van 19 april 2000 terecht alsnog de toelating van de bestrijdingsmiddelen heeft beëindigd. Er is dan ook geen aanleiding te bepalen dat de bestrijdingsmiddelen dienen te worden behandeld als waren zij toegelaten.
6.3 De president is van oordeel dat er evenmin aanleiding is te bepalen dat de bestrijdingsmiddelen dienen te worden behandeld als ware de toelating procedureel verlengd als bedoeld in artikel 5, eerste lid, derde volzin, van de Wet en overweegt hiertoe als volgt.
Naar voorlopig oordeel van de president verzet de Wet zich in het onderhavige geval tegen een procedurele verlenging. Ingevolge artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van de Wet kan de toelating van een bestrijdingsmiddel, voorzover hier van belang, worden verlengd indien is gebleken dat "nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan". Uit de memorie van toelichting bij deze bepaling (TK 1992-1993, 231777, nr. 3, p. 22) blijkt dat artikel 5, eerste lid, van de Wet op artikel 4, vierde lid, van de Richtlijn is gestoeld. In laatstgenoemde bepaling is, voorzover hier van belang, neergelegd dat toelatingen slechts kunnen worden verlengd nadat is geverifieerd dat "nog steeds aan de voorwaarden van
lid 1 is voldaan". In het eerste lid van artikel 4 van de Richtlijn zijn de materiële normen voor toelating neergelegd, zoals die in artikel 3 van de Wet zijn geïmplementeerd.
Hieruit volgt dat van een verlenging van een toelating als bedoeld in artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van de Wet pas sprake kan zijn, indien bij de primaire toelating aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet is voldaan.
Vaststaat, als gezegd, dat hieraan in het onderhavige geval niet is voldaan, zodat reeds om die reden van een verlenging van de toelating van de bestrijdingsmiddelen geen sprake kan zijn. Dit brengt mee dat er evenmin ruimte is voor een procedurele verlenging als bedoeld in artikel 5, eerste lid, derde volzin, van de Wet.
De stelling dat het besluit tot verlenging van 24 december 1998 formele rechtskracht heeft verkregen, kan verzoekster niet baten. Nog daargelaten dat dit verlengingsbesluit en ook de besluiten van 29 april 1999 en 17 november 1999, gelet op de in deze besluiten neergelegde expiratiedatum, inmiddels hun werking hebben verloren, betekent het feit dat deze besluiten formele rechtskracht hebben gekregen niet dat verweerder thans met voorbijgaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, 3a en 7, eerste lid, onder a, van de Wet opnieuw tot een procedurele verlenging van de bestrijdingsmiddelen zou dienen over te gaan.
6.4 Vervolgens is de president van oordeel dat er geen aanleiding is te bepalen dat aan verzoekster en de tussenhandel een aflevertermijn als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Wet - verzoekster spreekt van een uitverkooptermijn - wordt verleend.
Voorzover verweerder in een geval als het onderhavige, waarin het primaire besluit tot toelating en de besluiten tot procedurele verlenging zijn genomen zonder dat een volledige toets aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet heeft plaatsgevonden, al beleidsvrijheid toekomt om een aflevertermijn vast te stellen, heeft verweerder, gelet op deze omstandigheden, mede geplaatst in het licht van het ter zake bepaalde in artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn, naar voorlopig oordeel van de president in redelijkheid kunnen besluiten hiervan in het onderhavige geval af te zien.
Het beroep dat verzoekster in dit verband nog op de uitspraken van de president van het College van 7 juni 1995 (nr. 95/0647/060/029) en 23 februari 2000 (nr. AWB 99/991) heeft gedaan, kan verzoekster niet baten, reeds niet nu in het onderhavige geval, anders dan in de gevallen waarop deze uitspraken betrekking hebben, duidelijk is dat - vooralsnog - geen volledige toets aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet heeft plaatsgevonden.
6.5 De president is ten slotte van oordeel dat er thans geen aanleiding is, al dan niet onder oplegging van een dwangsom, te bepalen dat verweerder vóór 1 juni 2000 dan wel op een nader te bepalen datum een inhoudelijk besluit neemt omtrent de aanvragen tot toelating. Ingevolge artikel 14 van de Regeling beslist verweerder, voorzover hier van belang, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een termijn van achtenveertig weken na de ontvangst van de benodigde gegevens op de aanvraag. Verzoekster heeft wel gesteld dat de betrokken dossiers compleet waren, maar heeft uiteindelijk de stelling van verweerder dat pas op 30 juni 1999 alle benodigde gegevens voor de beoordeling van de onderhavige aanvragen om toelating beschikbaar waren, onweersproken gelaten. Nu, uitgaande van laatstgenoemde datum, de in artikel 14 van de Regeling bedoelde termijn van achtenveertig weken nog niet is verstreken, is de door verzoekster gevraagde termijnstelling dan ook prematuur. Om die reden kan ook het beroep van verzoekster op de uitspraak van de president van het College van 21 juni 1990 (nr. 90/2236/060/029), in welke zaak tussen partijen niet in geschil was dat een redelijke termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag ruimschoots was overschreden, haar niet baten.
6.6 Al hetgeen verzoekster overigens heeft aangevoerd, stuit op het voorgaande af.
Op grond van het vorenstaande dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.