4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het Regionaal Bestuur gehouden was de eerder gedane toezegging geheel of gedeeltelijk gestand te doen.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat, aangezien geen van de situaties, vermeld in artikel 20 van de Regeling Sociaal Fonds Flevoland (RBA-Flevoland 1994) zich in dit geval voordoet en zowel de subsidieverlening als de intrekking ervan hebben plaatsgevonden op een tijdstip gelegen voor de inwerkingtreding van voormelde Regeling, te dier zake de Regeling ESF1991 van toepassing was.
Het College overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift het volgende.
Ingevolge artikel 118 van de Arbeidsvoorzieningswet (oud) juncto artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon tegen een op grond van de Arbeidsvoorzieningswet genomen besluit door een belanghebbende een bezwaarschrift worden ingediend. Onder een besluit wordt ingevolge artikel 1:3 van de Awb verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Verweerster heeft desgevraagd te kennen gegeven dat de brief van 30 augustus 1994, waartegen het bezwaarschrift was gericht, strekte tot intrekking van de bij wege van "sub-beschikking" aan de Stichting toegezegde subsidie.
Voor het College staat ter beoordeling of bedoelde "sub-beschikking" zomede de intrekking ervan is aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Het College merkt daarover in de eerste plaats op dat voor de door het Regionaal Bestuur gekozen constructie om subsidies op grond van de verschillende ESF-regelingen door te sluizen naar anderen dan de aanvrager of de begunstigde, in de Arbeidsvoorzieningswet geen grondslag is te vinden. Immers, ingevolge artikel 99, tweede lid, van die wet dient subsidieverstrekking immer plaats te vinden krachtens een door het Centraal Bestuur of het Regionaal Bestuur vastgestelde regeling. Vast staat dat voor "doorbeschikken" van ESF-gelden door de aanvrager c.q. begunstigde geen regeling als bedoeld is getroffen.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat nochtans sprake is van een besluit in de zin van de Awb, aangezien met de bewuste "sub-beschikking" is beoogd de bepalingen van de ESF-Regeling integraal van toepassing te doen zijn op de doorgesluisde gelden en de ontvangers daarvan.
Het College deelt die opvatting niet. Naar het oordeel van het College vloeit uit het systeem van de regeling voort dat voor de Stichting alleen de rol van uitvoerder van het project was weggelegd. In dat licht kunnen de brieven van 10 augustus 1994 en 30 augustus 1994 niet anders worden gelezen dan als mededelingen aan die uitvoerder omtrent het eerst wel en daarna niet meer beschikbaar zijn van de aan het Regionaal Bestuur toegekende subsidie. Zodanige mededeling is evenwel niet aan te merken als een besluit in de zin van de Awb.
Hieruit volgt dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Nu dit niet is gebeurd is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd.
Aangezien, blijkens het vorenstaande, geen sprake was van een besluit waartegen een bezwaarschrift kon worden ingediend kan de vraag of, gelet op het tijdstip waarop het bestreden besluit is genomen, het Regionaal Bestuur nog bevoegd was op het bezwaar te beslissen, onbesproken blijven.
Het College stelt verder vast dat verweerster, alsnog beslissend op het bezwaar, gezien het vorenstaande niet anders kan dan dit niet-ontvankelijk verklaren.
In verband daarmee ziet het College aanleiding te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.