4.2 Omtrent de door appellant voorgedragen middelen wordt als volgt overwogen.
4.2.1 Het door appellant als eerste voorgedragen middel kan niet leiden tot vernietiging van de betreden rechtbeslissing. Appellant is door het eerst ter zitting van de raad van tucht overleggen van de definitieve versie van het rapport van 21 november 1996 niet in zijn processuele belangen geschaad, nu vaststaat dat die versie niet afwijkt van de reeds op
2 april 1998 aan appellant toegezonden versie van 18 november 1996, dan op enkele niet ter zake doende redactionele punten. De pleitnota behoefde niet tevoren te worden toegezonden en is - naar de gemachtigde van betrokkene onweersproken ter zitting van het College heeft gesteld - volledig, zei het niet letterlijk voorgedragen
4.2.2 Met betrekking tot hetgeen appellant naar voren heeft gebracht omtrent de bespreking van 2 oktober 1996, overweegt het College dat de aanleiding voor die bespreking werd gevormd door vermoedens waarvan duidelijk kon zijn dat, wanneer zij zouden worden bewaarheid, zulks ernstige negatieve gevolgen voor appellant als gemeenteambtenaar, en wellicht ook strafrechtelijke implicaties voor hem zouden kunnen hebben.
De aan die vermoedens ten grondslag liggende gegevens waren verzameld door D die in verband met de aard van die gegevens initiatieven heeft ontplooid om voormelde bespreking te doen plaatsvinden.
Gezien deze feiten en omstandigheden, kan niet worden staande gehouden dat D in het kader van genoemde bespreking slechts de rol vervulde van een buitenstaander die vanwege zijn deskundigheid door het gemeentebestuur van Oisterwijk bij die zaak betrokken was. Geoordeeld moet worden dat D, verkend onder de verantwoordelijkheid van B, optrad als door het gemeentebestuur aangezocht, onafhankelijk onderzoeker, aan wie uit hoofde van de verplichtingen als accountant een onmiskenbare eigen verantwoordelijkheid toekwam voor de gang van zaken.
Het College is van oordeel dat appellant in verband met de jegens hem te betrachten zorgvuldigheid, als object van onderzoek naar eerderbedoelde gedragingen, voldoende tijdig vóór de bespreking van 2 oktober 1996 had behoren te worden geïnformeerd omtrent de aard en het doel van die bespreking, zodat hij zich naar behoren had kunnen voorbereiden. Zulks zou slechts anders zijn geweest, indien er in verband met zwaarwegende belangen van het lopende onderzoek dringende redenen waren om bedoelde informatie niet vooraf aan appellant te verstrekken.
Overigens gaat de informatieplicht in de fase van het feitenonderzoek niet zo ver, dat de accountant aan de te horen persoon verkregen bevindingen en voorlopige conclusies zou moeten voorleggen.
Op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat appellant voorafgaande aan de bespreking van 2 oktober 1996 daaromtrent niet naar behoren is geïnformeerd in de vorenvermelde zin. Dat er voor het niet vooraf verschaffen van informatie dringende redenen als eerderbedoeld aanwezig waren, is van de zijde van B niet gesteld, noch is daarvan gebleken.
Het College acht het, in verband met het vorenstaande aanwezig te achten, gebreke aan zorgvuldigheid in de bejegening van appellant als object van eerdergenoemd onderzoek, in die mate toerekenbaar aan D -casu quo B-, dat moet worden gesproken van een gedraging die schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants.
4.2.3 Ten aanzien van het hiervoor onder 3.3 vermelde middel overweegt het College dat eerdergenoemde gedingstukken, te weten
- de machtiging van burgemeester en wethouders d.d. 2 april 1998,
- de brief van gelijke datum van de raadsman van burgemeester en wethouders aan de griffier van de rechtbank,
- de aanduiding van D in het proces-verbaal van de zitting van de recht-bank, gehouden op 16 april 1998, alsmede de inhoud van dat proces-verbaal, en
- het vonnis van de rechtbank d.d. 27 mei 1998,
geen andere conclusie toelaten dan, dat D is opgetreden als gemachtigde van burgemeester en wethouders.