Het College ziet zich in deze zaak allereerst gesteld voor de vraag of verweerster bij het nemen van de beslissing om met appellante, op haar verzoek, al dan niet een overeenkomst van standaardverzekering, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d van de Wet aan te gaan, is opgetreden als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb.
Alleen bij bevestigende beantwoording van die vraag is de bestreden beslissing een beschikking, als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, die ingevolge artikel 34 van de Wet ter beoordeling aan het College kan worden voorgelegd.
Aangezien verweerster niet is aan te merken als orgaan van een rechtspersoon, die is ingesteld krachtens publiekrecht, kan evenbedoelde vraag slechts bevestigend worden beantwoord, indien verweerster bij het nemen van de bestreden beslissing enig openbaar gezag heeft uitgeoefend in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
Van uitoefenen van openbaar gezag is sprake in zoverre door personen of colleges bedoeld in laatstgenoemd artikelonderdeel, uitvoering wordt gegeven aan krachtens publiekrecht aan hen opgedragen overheidstaken en daaraan verbonden bevoegdheden.
In aansluiting op de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen van 1986 (Stb. 123), als nadien gewijzigd, strekt de Wet tot het garanderen van de toegang tot de particuliere ziektekostenverzekeringsmarkt voor nader omschreven categorieën personen, die daarop zijn aangewezen. Deze garantie is door de wetgever gegoten in de vorm van een aan de particuliere ziektekostenverzekeraars opgelegde acceptatieplicht die -onder meer- begrensd is tot een standaardpakket van vergoedingen.
Zowel onder de oude wet (laatstelijk: artikel 23a) als onder de thans geldende wet (artikel 44) is niet-nakoming van die verplichting strafbaar gesteld met het van toepassing verklaren van de Wet op de economische delicten.
Evenbedoelde verplichting van de verzekeraars tot het verlenen van toegang aan de aangewezen groepen personen tot de standaardverzekering, als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet, doet er niet aan af dat die verzekering wordt gerealiseerd door het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst. Zulks blijkt uit de in rubriek 2.1 van deze uitspraak uit artikel 1 van de Wet aangehaalde wettelijke definities en wordt in de hiervoor geciteerde passage uit de memorie van toelichting bij de Wet ook uitdrukkelijk onderkend.
De in artikel 3, eerste lid, van de Wet neergelegde acceptatieverplichting betreft een publiekrechtelijke beperking van de contractsvrijheid, die de verzekeraars naar de regels van het privaatrecht toekomt. Het enkele bestaan van zulk een beperking kan derhalve niet de conclusie rechtvaardigen dat de beslissing van een verzekeraar inzake afsluiting van een standaardverzekering, als voornoemd, de uitoefening betreft van een publiekrechtelijke bevoegdheid.
Dit oordeel vindt bevestiging in de beslissing van de wetgever om niet-nakoming van voornoemde verplichting strafbaar te stellen. Een zodanige sanctionering is passend waar het gaat om handhaving van aan particulieren door de wetgever opgelegde verplichtingen, doch niet waar het gaat om toezicht op de uitoefening van taken en bevoegdheden door de overheid.
Op grond van het vorenoverwogene is het College van oordeel dat particuliere verzekeraars als verweerster bij het afbakenen van hun in artikel 3 van de Wet neergelegde verplichting geen openbaar gezag uitoefenen en dat zij in dat verband derhalve niet optreden als bestuursorgaan. Naar uit bovenbedoelde passage uit de toelichting bij de Wet blijkt, is daarvan onder werking van de Wet van 1986, ook na de inwerkingtreding van de Awb op 1 januari 1994, in de rechtspraktijk ook uitgegaan, getuige het optreden van de Beroepscommissie Wtz als klachteninstituut voor zowel acceptatie- als vergoedingsgeschillen. Niet valt in te zien waarom dit na de inwerkingtreding van de Wet anders zou zijn geworden. Blijkens de memorie van toelichting (p.9) strekte de herziening van de Wet van 1986 tot aanwijzing van het orgaan, belast met de uitvoering van de omslagregeling - de in rubriek 1 van deze uitspraak genoemde Stichting -, als zelfstandig bestuursorgaan, tot verbetering van de toezichtsregeling en tot een strakkere regeling van de vaststelling van de omslagbijdrage en de door het uitvoeringsorgaan aan te houden voorziening, maar niet tot wijziging van (de aard van) de verhouding tussen verzekeraar en verzekerde.
De opmerking op dezelfde bladzijde van de toelichting dat op het acceptatie-traject de Awb van toepassing is en dat bij eventuele geschillen tussen verzekeraar en aspirant-verzekerde de in de Awb geregelde bezwaarschrift- en beroepsprocedure geldt, vermag niet af te doen aan het oordeel van het College omtrent de positie van verweerster. Van de Awb, en dus ook van de in die wet neergelegde definities, kan slechts worden afgeweken bij uitdrukkelijk daartoe strekkende wetsbepaling. De Wet behelst geen bepaling die de particuliere verzekeraar, wat betreft het nemen van de beslissing al dan niet een overeenkomst van standaardverzekering aan te gaan, in afwijking van art. 1:1, eerste lid, van de Awb aanwijst als bestuursorgaan. Evenmin behelst de Wet een bepaling waarin evenbedoelde beslissing in afwijking van artikel 1:3 van de Awb wordt aangemerkt als een beschikking in de zin van het tweede lid van dat voorschrift en daarmede als een beschikking in de zin van artikel 34 van de Wet.
Het College komt in verband met het vorenoverwogene tot de slotsom dat de door appellante bestreden beslissing van 4 april 2000 niet kan worden aangemerkt als een beschikking, als bedoeld in artikel 34 van de Wet.
Derhalve komt aan het College niet de bevoegdheid toe een oordeel te geven over de door appellante bestreden beslissing.
Aangezien verweerster appellante ten onrechte heeft medegedeeld dat zij tegen de bestreden beslissing beroep kon instellen bij het College, acht het College termen aanwezig voor de navolgende beslissingen inzake de door appellante gemaakte kosten.