5. De beoordeling van het geschil
Het College dient te beoordelen of het bestreden besluit, dat strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen het besluit tot afwijzing van haar aanvraag om subsidie, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Met betrekking tot de hantering van zijn discretionaire bevoegdheid subsidies, als in geding, te verstrekken volgt verweerder het beleid dat is neergelegd in de Subsidieregeling. Het College is van oordeel dat dit beleid niet onredelijk is.
Vaststaat dat appellantes d.d. 14 september 1998 ondertekende aanvraag om subsidie bij verweerder is ingekomen op 17 september 1998, welke data zijn gelegen na het tijdstip waarop door haar reeds verplichtingen waren aangegaan ter zake van de voorzieningen die door haar waren aangevraagd. Om die reden is door haar niet voldaan aan het vereiste van het hiervoor, onder paragraaf 2 aangehaalde artikel 2, vierde lid aanhef en onder a, van de Regeling. Aan de omstandigheid dat, naar appellante stelt, een deel van de werkzaamheden pas na 17 september 1998 is uitgevoerd heeft verweerder voorbij kunnen gaan, nu, gelet op de tekst van genoemd artikelonderdeel, niet het tijdstip van uitvoering, maar het tijdstip van het aangaan van verplichtingen in dezen bepalend is.
Met betrekking tot hetgeen appellante heeft betoogd omtrent de indiening van het aanvraagformulier bij de PNEM overweegt het College als volgt.
Hetgeen appellante ter zake heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om voornoemde bepaling van de Regeling toe te passen. Niet kan worden staande gehouden dat in het onderhavige geval sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden, dat van genoemd voorschrift had moeten worden afgeweken.
Naar het oordeel van het College lagen de gevolgen van de foutieve en te late indiening van de aanvraag geheel binnen de risicosfeer van appellante.
Zoals verweerder in het bestreden besluit in aanmerking heeft genomen, is het de verantwoordelijkheid van de aanvrager om de voorschriften die bij de subsidieregeling zijn gegeven, in acht te nemen. Het lag dan ook op de weg van appellante zelf de nodige maatregelen te treffen om een correcte indiening van een voor haar van belang zijnde aanvraag te waarborgen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het appellante, gezien de in het aanvraagformulier gegeven aanwijzingen, duidelijk kon zijn dat de desbetreffende aanvraag bij Senter moest worden ingediend.
Voorzover appellante vanwege een door haar veronderstelde betrokkenheid van de PNEM bij zodanige subsidieregelingen heeft beoogd een beroep te doen op de doorzendplicht als bedoeld in artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan dit beroep er evenmin toe leiden dat haar aanvraag om die reden als tijdig ingediend moet worden aangemerkt. Immers, aan de PNEM was ten tijde van de aanvraag noch in de periode daaraan voorafgaand, enige bevoegdheid inzake de uitvoering van een subsidieregeling als hier aan de orde toebedeeld. De PNEM was derhalve niet een tot doorzending verplicht bestuursorgaan in de zin van voornoemd artikel van de Awb.
Dat appellante, zoals zij heeft gesteld, overigens geheel heeft gehandeld in overeenstemming met de Regeling doet aan het vorenstaande niet af.
Appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt tenslotte eveneens. Naar het oordeel van het College bevatten eerdergenoemde brieven van verweerder geen informatie waaraan appellante enige gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen op een inhoudelijke beoordeling en honorering van haar aanvraag.
Vorenstaande overwegingen leiden het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.