5. De beoordeling
5.1 Appellant heeft in zijn beroepschrift, naar aanleiding van hetgeen door verweerder in het bestreden besluit is overwogen over zijn bezwaren tegen gang van zaken bij de taxatie, geen nieuwe argumenten naar voren gebracht, doch volstaan met verwijzing naar hetgeen hij in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht, onder benadrukking dat de ruiming onder emotionele omstandigheden geschiedde en onder betwisting dat appellant zou hebben afgezien van hertaxatie.
Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellants bezwaren op dit punt ongegrond zijn. In verband met de ondertekening door appellant van het taxatieformulier moet er van worden uitgegaan dat hij genoegen heeft genomen met de waardevaststelling. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan kan worden aangenomen dat hij destijds niet bij machte was zijn wil te bepalen.
5.2 De grieven van algemene aard van appellant, welke samenhangen met zijn stelling dat de in artikel 86, tweede lid, GWD neergelegde bevoegdheid tot verlaging van de tegemoetkoming, bedoeld in het tweede lid van dat artikel, het opleggen van een punitieve sanctie betreft, verschillen inhoudelijk niet van de desbetreffende grieven die o.m. in de hiervoor genoemde zaak 97/1599 zijn aangevoerd. Deze grieven zijn door het College in de uitspraak in genoemde zaak verworpen. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd op dit punt, geen grond om van het aldaar - met name onder 5.2 in genoemde uitspraak - overwogene terug te komen.
Ook de grieven van algemene aard, die appellant heeft aangevoerd inzake de verbindendheid van artikel 8, eerste lid, van het Besluit en van de voorschriften waarnaar in die bepaling wordt verwezen, zijn in de meergenoemde zaak 97/1599 aan de orde geweest en zijn door het College verworpen. Het College verwijst daartoe naar het overwogene onder 5.3.1 en - inzake de verbindendheid van de I&R-Verordening - naar het overwogene onder 5.3.2 van die uitspraak.
Ditzelfde geldt voor het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat appellant heeft gedaan in verband met het feit dat verweerder bij de toepassing van de kortingsbevoegdheid een onderscheid heeft gemaakt tussen preventief en besmet geruimde bedrijven. Het College verwijst voor zijn overwegingen dienaangaande naar rubriek 5.5.1 en 5.5.2 van genoemde uitspraak.
5.3 Derhalve komt het College thans toe aan de bespreking van appellants grieven die betrekking hebben op de uitvoering van de toepasselijke voorschriften in zijn geval.
Het College stelt voorop dat het, zoals ook is overwogen in onder meer de uitspraak in zaak 97/1599, verweerder niet kan volgen in zijn betoog dat hem niet de bevoegdheid toekomt om per geval te overwegen of een bij en krachtens het bepaalde in artikel 86, tweede lid, GWD voorziene korting daadwerkelijk wordt opgelegd. Zoals het College onder 5.4 van genoemde uitspraak heeft overwogen, is slechts de hoogte van de korting door wet en Besluit sluitend vastgesteld en heeft de wetgever ter mitigering, door de "kan-bepaling" van artikel 86, tweede lid, enige ruimte gelaten om wegens de bijzondere
omstandigheden van het geval, van zo'n korting af te zien.
Zoals het College in zijn meergenoemde uitspraak heeft overwogen, heeft verweerder, in weerwil van zijn stellingname in het bestreden besluit, bij het toepassen van het kortingsstelsel op de schade ten gevolge van de begin 1997 uitgebroken varkenspest wel degelijk, op onderdelen, een bepaald beleid gevoerd, zoals het beleid inzake het niet toepassen van het kortingsregiem ingeval van preventieve ruiming en het beleid om bij het niet melden van mutaties in de varkensstapel in bepaalde gevallen af te zien van toepassing van de korting. Het College heeft geoordeeld dat deze beleidskeuzen in overeenstemming zijn met het stelsel van de wet.
5.4.1 Het College heeft in genoemde uitspraak onder 5.6. geoordeeld dat verweerders beleid inzake de toepassing van het kortingsstelsel ingeval van niet tijdige melding van de mutaties in de varkensstapel de rechterlijke toets kan doorstaan. Appellant heeft in zijn beroep geen andere nieuwe argumenten ter ondersteuning van zijn grieven tegen verweerders beleid ter zake aangevoerd. Het College ziet geen grond om van genoemd oordeel terug te komen.
Door appellant is de feitelijke juistheid van verweerders constatering dat hij driemaal de aanvoer van varkens niet heeft gemeld, niet betwist. Gelet op verweerders beleid om slechts in geval van een enkele fout en voorts bij melding binnen een week (in plaats van binnen twee dagen, zoals de I&R regeling voorschrijft) niet tot korting over te gaan, heeft verweerder, wanneer de toepassing van deze categorie op zichzelf wordt bezien, niet ten onrechte geconcludeerd dat in appellants geval de in artikel 8, onder c, van het Besluit voorziene korting diende te worden toegepast.
5.4.2 De juistheid van verweerders constatering dat op appellants bedrijf varkens, afkomstig van vier bedrijven, aanwezig waren heeft appellant evenmin betwist. Verweerder heeft overwogen dat de wetgever in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit voor de daarin voorziene verlaging van 35% de grens zeer bewust bij vier of meer bedrijven heeft gelegd. Gelet hierop heeft verweerder geoordeeld dat de korting van 35% terecht is toegepast in appellants geval.
Verweerder heeft vervolgens, blijkens het bestreden besluit, bezien of de toepassing van de korting tot zodanige resultaten leidt dat gesproken moet worden van onevenredigheid en overwogen dat niet van dermate bijzondere omstandigheden is gebleken dat een dergelijke conclusie gerechtvaardigd zou zijn.
In het licht van hetgeen door appellant hiertegen is aangevoerd overweegt het College het volgende
5.5 Indien de op dit punt bij appellant geconstateerde tekortkoming op zichzelf wordt bezien, is verweerders beleid om de vraag of van toepassing van de vermindering van 35% in de in meergenoemd artikel 8, eerste lid, onder a, bedoelde gevallen moet worden afgezien slechts bevestigend te beantwoorden indien van bijzondere omstandigheden is gebleken, niet rechtens onaanvaardbaar te achten, en is voorts zijn conclusie dat van zodanige bijzondere omstandigheden niet is gebleken, niet onjuist te achten.
Echter, verweerder heeft ten onrechte omtrent de vraag of het tweemaal toepassen van een korting van 35 % niet onevenredig is in verhouding tot het daarmee nagestreefde doel volstaan met de stelling dat het cumulatief toepassen van meer kortingsgronden inherent is aan het door de wetgever gekozen systeem. Dit ontslaat verweerder evenwel niet van de verplichting om na te gaan of er gronden zijn om, indien zich, zoals hier aan de orde, een situatie voordoet dat het derde lid van artikel 8 van het Besluit in beginsel van toepassing is, ter vermijding van evenbedoelde onevenredigheid van de toepassing van een der onderdelen a of c van het eerste lid van genoemd artikel af te zien.
De ruimte die artikel 86, tweede lid, aan verweerder biedt om een beleid dienaangaande te voeren, verplicht hem, zeker bij mogelijke cumulatie, een nadere afweging te maken omtrent de toepassing van - in casu - meergenoemd onderdeel a of c.
Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.
Zoals het College in zijn eerdere uitspraken over deze materie heeft overwogen, is de in het wettelijk systeem gekozen risicoverdeling het resultaat van een globale schatting van de risico's, die ontstaan in de onderscheiden gevallen, bedoeld in de onderdelen a. tot en met i. van artikel 8, eerste lid, van het Besluit. Bij het aldus gekozen systeem is aanvaardbaar te achten, dat binnen een bepaalde categorie, als bedoeld in onderdeel a tot en met i geen verdere differentiatie is aangebracht naar de mate waarin door de betrokken veehouder in afwijking van de in deze artikelonderdelen neergelegde normen is gehandeld. Daarom is het rechtens toelaatbaar geoordeeld, dat bijvoorbeeld de verlaging van de tegemoetkoming, voorzien in onderdeel c van het eerste lid van artikel 8 van het Besluit, bij het in verregaande mate niet voldoen aan de verplichting tot het melden van mutaties met eenzelfde percentage plaatsvindt als in de situatie dat het aantal niet-meldingen net valt binnen de door verweerder in zijn beleid geformuleerde minimum-norm.