Appellant is door onzorgvuldig handelen van het bestuur in een nadelige positie gebracht.
Eerst was men hem als eigenaar van het bedrijf aan de B kwijt en later heeft de taxatie veel te lang op zich laten wachten, terwijl appellant in verband met de daling van de varkensprijzen op een snelle taxatie aandrong.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat door appellant niet zijn bestreden en daardoor niet in geschil zijn: de noodzaak om tot preventieve ruiming van zijn bedrijf over te gaan alsmede de juistheid van de waardevaststelling op 30 mei 1997 tegen de prijzen zoals die op die dag golden. Wel in geschil is het moment waarop het besluit tot verdachtverklaring is genomen, de vraag op welk moment dient te worden getaxeerd en de vraag voor wiens rekening de waardevermindering als gevolg van een latere taxatie dient te komen.
Het besluit tot verdachtverklaring is op 20 mei 1997 genomen. Dat is binnen twee weken nadat de varkenspest in B was geconstateerd en vier dagen na de verdachtverklaring
van de varkensstapel van appellants buurman Verberne. De besluiten zijn genomen vanwege besmettingsgevaar. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat het besluit tot verdachtverklaring onrechtmatig is. De dagprijs
van de varkens kan geen rol spelen bij de beoordeling van een dergelijk besluit, waarbij - voor zover in dit verband van belang - aan de orde is het op veterinaire gronden treffen van een maatregel ter voorkoming van de verspreiding van een besmettelijke dierziekte.
Aangezien het bestreden besluit, voor zover het de handhaving van het primaire besluit van 20 mei 1997 betreft, de toetsing aan de daarvoor geldende maatstaven kan doorstaan, bestaat er geen grond voor toekenning van schade als gevolg van dit besluit.
Wat betreft de dagprijzen die bij de taxatie in aanmerking moeten worden genomen, kan het College appellant niet volgen in zijn betoog dat maatgevend zijn de prijzen op de dag waarop tot het doden van de dieren wordt besloten. De Wet zelf geeft geen directe maatstaf, zodat verweerder terzake beleidsvrijheid heeft.
Gebleken is dat verweerder een consistent beleid voert, namelijk dat wordt getaxeerd zo kort mogelijk voor de ruiming en naar de dagprijs op de dag van taxatie. Het College acht dit beleid niet kennelijk onredelijk.
Bijzondere omstandigheden die tot afwijking van dit beleid noopten zijn niet gebleken. Dat de prijzen dalende waren, is niet zo'n omstandigheid, omdat de mogelijkheid van stijgende of dalende prijzen inherent is aan de gemaakte beleidskeuze.
Het College acht voorts ongegrond de opvatting van appellant dat bij de vaststelling van de tegemoetkoming in de schade rekening had moeten worden gehouden met de daling van de varkensprijzen in de periode van tien dagen, gelegen tussen de verdachtverklaring en de
taxatie, daarbij in aanmerking genomen dat genoemd tijdverloop het gevolg is van onachtzaamheid aan de kant van verweerders.
Het College baseert voornoemd oordeel in de eerste plaats op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het besluit inzake de verdachtverklaring en het beleid betreffende het tijdstip van taxatie. In dit verband overweegt het College voorts dat, gelet
op de ter zake dienende feiten en omstandigheden, niet kan worden staande gehouden dat genoemde periode dermate lang was, dat reeds om die reden een compensatie als door appellant beoogd, zou moeten plaatsvinden. Hierbij moet in aanmerking worden genomen
dat partijen beide hebben verklaard dat het een hectische periode was en dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat zowel het aantal taxateurs als de destructiecapaciteit beperkt was, terwijl de prioriteit werd gelegd bij het ruimen van besmette bedrijven.
Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.