Naar aanleiding van laatstgenoemde brief van verweerster heeft appellante beroep bij het
College ingesteld.
3. De beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep
Van de zijde van appellante is betoogd dat appellante met eerdervermeld schrijven van 16
april 1998 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen voormeld besluit van 16 januari 1998.
Het bezwaarschrift, dat niet is ingediend binnen de termijn van zes weken, genoemd in
artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), moet - aldus appellante -
geacht worden te zijn ingediend zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd,
aangezien evenvermeld besluit ten onrechte niet aanstonds is toegezonden aan Mo-Ajok,
ofschoon deze reeds in 1997 een aantal malen was opgetreden als gemachtigde van
appellante, doch aan Mobach. Derhalve behoort - zo meent appellante - dit bezwaarschrift
in verband met artikel 6:11 van de Awb ontvankelijk te worden geacht.
Naar de mening van appellante moet de brief van verweerster d.d. 2 augustus 1998 worden
aangemerkt als een beslissing op bezwaarschrift, nu verweerster blijkens het gestelde in dit
schrijven het besluit van 16 januari 1998 handhaaft.
Het College overweegt naar aanleiding van het voorafgaande dat het besluit van 16 januari
1998 niet is aan te merken als een primair besluit, waartegen een bezwaarschrift kon
worden ingediend, doch een beslissing betrof op het bezwaarschrift dat Mobach op
28 januari 1997 namens appellante had ingediend.
Nu echter aan het slot van het besluit van 16 januari 1998 is vermeld dat daartegen binnen
zes weken bezwaar kon worden aangetekend, zou een tegen dat besluit ingediend
bezwaarschrift kunnen worden aangemerkt als een beroepschrift.
Het College is van oordeel dat eerdergenoemd schrijven van appellante d.d. 16 april 1998
niet valt aan te merken als een bezwaarschrift tegen het besluit van 16 januari 1998.
Daarbij moet in aanmerking worden genomen de hiervoor weergegeven inhoud van dit
schrijven en de omstandigheid dat Mo-Ajok, die het schrijven als gemachtigde van
appellante heeft verzonden, bij het opstellen daarvan niet op de hoogte was van
evengenoemd besluit. Ter zitting van het College is gebleken dat genoemde gemachtigde
eerst kennis van het besluit heeft genomen na toezending daarvan door verweerster bij brief
van 23 april 1998. De gemachtigde Mo-Ajok heeft daarop echter pas gereageerd bij de
hiervoor genoemde brief van 23 juni 1998, waarin bezwaren naar voren zijn gebracht tegen
het opleggen van enige bijdrage aan appellante.
Aangezien die bezwaren zijn ingediend na het verstrijken van de termijn van zes weken en
geen omstandigheden zijn aangevoerd, in verband waarmede redelijkerwijs niet kan
worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest, moet worden geconcludeerd dat
het door appellante ingestelde beroep niet kan worden ontvangen.
Overigens moet worden opgemerkt dat bij het besluit van 16 januari 1998 geheel is
tegemoetgekomen aan de bezwaren die vanwege appellante in eerdergenoemde brief van
28 januari 1997 naar voren waren gebracht tegen de voor 1997 opgelegde bijdrage.
Derhalve zou bij een beoordeling ten gronde van het beroep in beginsel moeten worden
geconcludeerd tot het ontbreken van procesbelang.
Voorts zou het aanmerken van het besluit van 16 januari 1998 als een - nieuwe - primaire
beschikking appellante evenmin soelaas kunnen bieden, aangezien bij een dergelijke
benadering zou moeten worden geoordeeld dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en
dat, overeenkomstig hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding bestaat een zodanige
termijnoverschrijding te passeren.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.