5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt in de eerste plaats vast dat aan de Beroepscommissie geen bevoegdheden toekomen op grond van het bepaalde bij de Wtz of enig ander algemeen verbindend voorschrift. Op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens aangaande de taak en de werkwijze van de Beroepscommissie, moet -zoals ook van de zijde van verweerster is betoogd- worden geoordeeld dat een beslissing van deze commissie, welke wordt gegeven in de vorm van een bindend advies, bedoeld is te werken in de privaatrechtelijke verhouding tussen de partijen die een geschil ter beslechting voorleggen aan de commissie. Een rechtens verbindende werking ten opzichte van verweerster komt aan een dergelijk advies niet toe.
Niettemin laat verweerster, naar zij bij het bestreden besluit heeft overwogen, bindende adviezen van de Beroepscommissie zeer zwaar wegen. In het voorliggende geval heeft zij evenwel geen grond gevonden om tot een voor appellante gunstige beslissing te komen. Daartoe heeft verweerster in aanmerking genomen dat zij de grootst mogelijke twijfel blijft houden over de door de Beroepscommissie gecreëerde constructie, waardoor met hantering van artikel 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vorenbedoelde minderjarige geacht werd uit het ziekenfonds afkomstig te zijn.
Het College kan verweerster in deze benadering niet volgen en overweegt daartoe dat, nu verweerster een zwaarwegende betekenis hecht aan bindende adviezen van de Beroepscommissie, zij niet kon volstaan met het uitspreken van twijfel omtrent de zienswijze van deze commissie, doch een ondubbelzinnig eigen standpunt had behoren te formuleren aangaande de aan de orde zijnde kwestie. Afhankelijk van de uitkomst daarvan had met inachtneming van de terzake dienende feiten en omstandigheden behoren te worden nagegaan of de onderhavige verzekeringsovereenkomst in aanmerking zou kunnen worden gebracht voor een uitkering ten laste van de omslagregeling. In dat verband is niet zonder betekenis dat de door appellante aan de orde gestelde kwestie van onverzekerbare kinderen een bekend probleem vormt en had verweerster in aanmerking moeten nemen dat vorenomschreven oordeel van de Beroepscommissie lijkt te zijn ingegeven door het streven naar een redelijke en billijke oplossing van het haar voorgelegde geschil.
In verband met het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de motivering welke daaraan ten grondslag is gelegd. en is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Uit het vorenoverwogene volgt dat, indien verweerster bij een nader te nemen besluit komt tot een standpunt, dat afwijkt van dat van de Beroepscommissie, zij zal dienen te bepalen of een overwegende betekenis moet worden gehecht aan hetgeen haars inziens heeft te gelden als een strikte uitleg en toepassing van de desbetreffende voorschriften, dan wel dat een benadering naar redelijkheid en billijkheid, als door appellante bepleit, behoort te prevaleren.
Het College stelt vast dat het door appellante betaalde griffierecht door verweerster dient te worden vergoed.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve moet worden beslist zoals hierna is vermeld.