ECLI:NL:CBB:2001:AA9866

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 94/1922/060/234
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • D. Roemers
  • M.A. van der Ham
  • B. Hessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij inzake heffingvrije hoeveelheid melkquotum

In deze zaak heeft appellante, een melkveehouder, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, waarbij haar bezwaren tegen een eerdere beslissing van de directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie (LNO) ongegrond zijn verklaard. De procedure begon op 25 mei 1994, toen appellante een beroepschrift indiende tegen het besluit van 20 april 1994, waarin haar bezwaren tegen de toekenning van een heffingvrije hoeveelheid melkquotum werden afgewezen. De directeur LNO had op 13 mei 1992 een heffingvrije hoeveelheid van 49.195 kg toegewezen, maar appellante stelde dat deze beslissing onterecht was, omdat zij in 1988 zure boerderijzuivelproducten had geproduceerd en verkocht.

De Minister heeft op 30 november 1995 een nieuw besluit genomen, waarbij hij de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaarde en haar een extra heffingvrije hoeveelheid van 8.546 kg melkequivalent toekende. Appellante heeft haar beroep verder aangevuld en verzocht om schadevergoeding voor gederfde inkomsten over de melkprijsjaren 1992/1993, 1993/1994 en 1994/1995. De zaak werd behandeld op 20 september 2000, waar beide partijen hun standpunten toelichtten.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat het besluit van 20 april 1994 onrechtmatig was, omdat appellante niet de kans had gekregen om haar productie van yoghurt en kwark aan te tonen. Het College heeft besloten dat appellante recht heeft op schadevergoeding, en heeft de hoogte van deze schadevergoeding vastgesteld op basis van de gebruikelijke leasevergoeding voor melkquotum. De Minister werd veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding, inclusief wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 94/1922/060/234 31 januari 2001
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr M. Nagel, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 25 mei 1994 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen van
appellante waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van
20 april 1994. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het
namens verweerder door de directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie in
Overijssel (hierna: de directeur LNO) genomen besluit op grond van de Beschikking
superheffing zure boerderijzuivelprodukten (hierna: de BZB) van 13 mei 1992 ongegrond
verklaard.
Verweerder heeft bij besluit van 30 november 1995 de bezwaren van appellante tegen
voormeld besluit van de directeur LNO van 13 mei 1992 alsnog gedeeltelijk gegrond
verklaard en besloten aan appellante een extra heffingvrije hoeveelheid toe te wijzen van
8.546 kg melkequivalent.
Appellante heeft bij brieven van 31 januari 1996 en 25 juli 1996 aan het College
medegedeeld haar beroep te handhaven voor zover dit beroep schadevergoeding betreft.
Appellante heeft haar beroep nader aangevuld bij schrijven van 16 oktober 1996.
Verweerder heeft op 4 juni 1997 een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft haar beroep verder aangevuld bij brieven van 7 augustus 1997.
Bij brief van 17 december 1999 heeft appellante het College een schaderapport doen
toekomen.
Bij schrijven van 2 mei 2000 heeft appellante haar beroep nog nader aangevuld.
Verweerder heeft op 6 juni 2000 een nader verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaats gevonden op 20 september 2000. Partijen
hebben bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader toegelicht. Appellante heeft
hierbij haar vordering tot schadevergoeding in zoverre beperkt dat zij geen schade meer
vordert wegens inkomensderving als gevolg van een te geringe quotumtoekenning voor
wat betreft het melkprijsjaar 1991/1992.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting staan in deze zaak de volgende
feiten en omstandigheden vast.
- Appellante heeft op 7 november 1991 bij de districtsbureauhouder te Weerselo een
aanvraag ingediend om toewijzing van een heffingvrije hoeveelheid op grond van de
BZB. Bij deze aanvrage heeft appellante blijkens de gedingstukken (met name stuk
29-5) in ieder geval overgelegd een zogenoemd yoghurtboekje.
- Bij besluit van de directeur LNO van 13 mei 1992 is aan appellante op grond artikel
7 van de BZB een heffingvrije hoeveelheid toegewezen van 49.195 kg. Het besluit
bevat onder meer de volgende passage:
" Voorts wordt t.a.v. eventuele overige toekenningen het volgende medegedeeld;
- er is niet aangetoond dat in de van toepassing zijnde periode zure
boerderijzuivelprodukten rechtstreeks voor consumptie zijn verkocht en/of
geleverd.
De aangetoonde geleverde hoeveelheden melkequivalenten in de
referentieperiode 12 maanden voorafgaand aan de investeringsverplichtingen
die in aanmerking komen voor toekenning van een heffingvrije hoeveelheid
bedragen derhalve 0.kg."
- Bij schrijven van 10 juni 1992 heeft appellante een bezwaarschrift ingediend tegen
het besluit van 13 mei 1992. Zij heeft haar bezwaar aangevuld bij schrijven van
14 augustus 1992. Zij heeft hierbij een groot aantal bescheiden overgelegd waaronder
het yoghurtboekje en een registratieformulier boerderijzuivelbereiders 1988.
- In het yoghurtboekje staat vermeld dat appellante in 1988 6100 kg yoghurt heeft
geproduceerd. In voormeld registratieformulier staat vermeld dat appellante in 1988
6100 kg yoghurt en 1451 kg kwark heeft geproduceerd. Het registratieformulier is
gedateerd 1 maart 1989.
- Bij besluit van 20 april 1994 heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond
verklaard. Hierbij overwoog verweerder onder meer het volgende:
" In Uw bezwaarschrift tracht u aan te tonen dat U in 1988 (12 maanden
voorafgaand aan het aangaan van de investeringsverplichtingen) een
hoeveelheid zure boederderijzuivelprodukten rechtstreeks heeft verkocht aan de
consument. Hiertoe heeft U bij Uw bezwaarschrift enkele - hierboven
weergegeven - stukken overgelegd.
Voorzover deze stukken al dateren van v¢¢r 31 januari 1991, blijkt hier in ieder
geval niet gespecificeerd hoeveel van welk produkt in 1988 is verkocht en/of
geleverd.
U heeft derhalve geen bewijsstukken overgelegd, daterend van v¢¢r 31 januari
1991, waaruit concreet en ondubbelzinnig is gebleken van een hoeveelheid in
de 12 maanden voorafgaande aan het aangaan van de
investeringsverplichtingen, verkocht en/of geleverde zure
boerderijzuivelprodukten, zodat U reeds hierom niet voldoet aan de vereisten
voor een toewijzing van een extra hoeveelheid op basis van artikel 7, tweede
lid, onder a, eerste en tweede volzin, BZB."
- Bij besluit van 30 november 1995 heeft verweerder de bezwaren van appellante
alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard. Hij overwoog hierbij onder meer als volgt:
" Op 15 februari 1995 heeft het College een drietal superheffingszaken
behandeld. (.)
Naar aanleiding van hetgeen te berde is gebracht op de zitting van 15 februari
1995, na hernieuwde bestudering van de onderhavige materie en na intensief
overleg met de Bond van Boerderij-Zuivelbereiders heb ik besloten om in de
gevallen waarin beroep was ingesteld bij het College en waarin de betreffende
melkveehouder in staat is om, uitgesplitst per produktsoort, de hoeveelheden
geproduceerde zure produkten te onderbouwen, alsnog een zuur quotum toe te
wijzen.
Die toewijzing kan geschieden, omdat het mogelijk is gebleken om op basis
van dossieronderzoek op het ministerie en mede op basis van gegevens van de
Bond van Boerderij-Zuivelbereiders te komen tot een forfaitair
verliespercentage.
(.)
In Uw geval is mij, na hernieuwde bestudering van het dossier, het volgende
gebleken. U hebt geclaimd in 1988 yoghurt en kwark te hebben afgezet.
Ter onderbouwing hiervan heb U onder meer een yoghurtboekje overgelegd,
waarin staat vermeld welke hoeveelheid yoghurt door U in 1988 is
geproduceerd. Deze hoeveelheid correspondeert met de door u opgegeven
hoeveelheid op het registratieformulier boerderijzuivelbereiders van 1988, door
U ondertekend op 1 maart 1989, dus deze ondertekening is verricht
ruimschoots voor de inwerkingtreding van de Beschikking superheffing zure
boerderij-zuivelprodukten. Op dit formulier hebt U tevens vermeld dat U 1451
kg kwark hebt geproduceerd. Op basis van bovenstaande gegevens -in
onderlinge samenhang bezien- acht ik voldoende aangetoond dat U 6100 kg
yoghurt en 1451 kg kwark hebt geproduceerd in 1988.
Gelet op het voorgaande heb ik besloten om Uw bezwaar alsnog gedeeltelijk
gegrond te verklaren en U een extra melkquotum op basis van artikel 7 BZB
toe te wijzen."
- Ter zitting heeft appellante verklaard niet meer te weten of het registratieformulier
boerderijzuivelbereiders 1988 door haar reeds is ingeleverd bij haar aanvrage;
verweerder heeft toen verklaard het moment van inlevering niet meer te kunnen
nagaan.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Het besluit van 20 april 1994 moet voor onrechtmatig gehouden worden en komt voor
vernietiging in aanmerking.
Bij het besluit van 30 november 1995 heeft verweerder besloten aan appellante op grond
van de productie 1988 een extra heffingsvrije hoeveelheid toe te kennen van 8.546 kg
melkequivalent. Dit besluit staat niet ter discussie.
Verweerder is bereid aan appellante deswege over het melkprijsjaar 1994/1995 een
schadevergoeding toe te kennen wegens inkomstenderving.
Over de melkprijsjaren 1992/1993 en 1993/1994 is verweerder hiertoe niet bereid omdat
het besluit van de directeur LNO van 13 mei 1992, gelet op de toen overgelegde gegevens,
voor juist gehouden moet worden. De omstandigheid dat verweerder nadien van inzicht is
veranderd maakt niet dat appellante niet zou hebben moeten voldoen aan de op haar
ingevolge artikel 11, tweede lid, van de BZB rustende verplichting om haar aanvraag te
ondersteunen met de nodige bescheiden.
Aan appellante is een extra heffingvrije hoeveelheid in het vooruitzicht gesteld op
30 november 1995. Had appellante voortvarend gehandeld dan had zij binnen twee weken
na 30 november 1995 reeds over deze extra hoeveelheid kunnen beschikken, zodat zij deze
alsnog had kunnen verleasen. Dat zij dit niet heeft gedaan dient voor haar rekening te
komen aangezien appellante tot schadebeperking is gehouden.
Verweerder acht een vergoeding van fl. 0.35 per kg per jaar maximaal aanvaardbaar. Zulks
is in overeenstemming met de gebruikelijke vergoeding in zaken als de onderhavige.
Appellante heeft geen bewijs naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden
geconcludeerd tot hogere vergoedingen
Appellante heeft haar schadeclaim eerst op 17 december 1999 geconcretiseerd hoewel
verweerder reeds in het verweerschrift van 28 mei 1997 had aangegeven tot
schadevergoeding bereid te zijn. Nu appellante aldus niet heeft voldaan aan haar
verplichting tot schadebeperking, komt zij slechts in aanmerking voor vergoeding van
wettelijke rente vanaf 18 december 1999 tot aan de dag der betaling. Verweerder merkt op
dat de wettelijke rente hoger is dan de gebruikelijke uit te keren rente over spaartegoeden.
Appellante heeft recht op een schadevergoeding ad fl. 2.991,10, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 18 december 1999 tot aan de dag van betaling.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar verzoek om schadevergoeding - voor zover
thans nog van belang - het volgende betoogd.
Het besluit van 13 mei 1992 moet voor onrechtmatig gehouden worden nu verweerder bij
besluit van 30 november 1995 aan appellante alsnog een extra heffingvrije hoeveelheid
heeft toegekend in verband met de door appellante reeds bij aanvraag gestelde huisverkoop
van yoghurt en kwark in 1988. Voorts moet het besluit van 20 april 1994 voor
onrechtmatig gehouden worden.
Appellante komt derhalve schadevergoeding wegens gederfde inkomsten toe over de
melkprijsjaren 1992/1993, 1993/1994 en 1994/1995. Voorts komt appellante
schadevergoeding toe over 1995/1996 nu zij eerst in de loop van 1996 daadwerkelijk over
het bij het besluit van 30 november 1995 toegekende quotum heeft kunnen beschikken.
Benutting in dit heffingsjaar was toen niet meer mogelijk.
Appellante heeft zich in de loop van de litigieuze melkprijsjaren steeds minder toegelegd
op het zelf verzuivelen van haar heffingvrije hoeveelheid. In plaats hiervan is zij in
toenemende mate overgegaan tot het verleasen van quotum.
Bij berekening van de schade dient er vanuit te worden gegaan dat appellante in 1992/1993
en 1993/1994 het quotum zelf volgemolken zou hebben en in 1994/1995 en 1995/1996 het
quotum verleased zou hebben.
Gelet op de berekeningen van appellantes accountant is het gederfde saldo per kg per jaar
in 1992/1993 en 1993/1994 fl. 0,377; de gemiddelde leaseopbrengst in 1994/1995 en
1995/1996 bedroeg fl. 0.463.
Appellante heeft geen bescheiden overgelegd welke aan deze schadeberekening ten
grondslag liggen.
Appellante komt de wettelijke rente toe over de verschuldigde bedragen.
Voorts vordert appellante vergoeding van de proceskosten, alsmede vergoeding van de
kosten voor de deskundige die de schadeberekening heeft opgesteld.
5. De beoordeling van het geschil
Het geschil tussen partijen betreft nog uitsluitend de hoogte van de uit te keren
schadevergoeding. Niet in geschil is dat het besluit van 20 april 1994 voor onrechtmatig
gehouden moet worden. Ook het College is dit van oordeel. Dit betekent dat verweerder
deswege schadeplichtig is. Zoals tussen partijen vaststaat betreft deze schadeplichtigheid in
ieder geval het melkprijsjaar 1994/1995. Het besluit van 20 april 1994 is op
30 november 1995 vervangen door een besluit waarbij appellante is medegedeeld dat zij
recht kon doen gelden op een extra heffingvrije hoeveelheid. Met verweerder is het College
van oordeel dat appellante, gelet op haar verplichting tot schadebeperking, voortvarend had
moeten handelen teneinde het haar toekomende quotum in het melkprijsjaar 1995/1996
alsnog te kunnen benutten. Nu appellante blijkens eigen schadeopstelling in het jaar
1995/1996 het quotum verleased zou hebben moet zij in staat worden geacht het haar
toekomende geringe extra-quotum in 1995/1996 alsnog te hebben kunnen verleasen. Haar
komt derhalve over 1995/1996 geen schadevergoeding toe.
Blijkens het besluit van 30 november 1995 zijn voor verweerder het yoghurtboekje en het
registratieformulier boerderij-zuivelbereiders 1988 beslissend geweest voor de toekenning
van het quotum. Van het yoghurtboekje staat vast dat dit reeds is overgelegd bij de
aanvraag; van het registratieformulier staat dit niet vast. Het College is niet gebleken dat
twijfel met betrekking tot de volgens dit boekje geproduceerde hoeveelheid yoghurt
verweerder heeft gebracht tot zijn afwijzend besluit van 13 mei 1992. In tegendeel :
verweerder neemt blijkens het besluit van 30 november 1995 mede op grond van dit boekje
aan dat de gestelde hoeveelheid yoghurt ook is geproduceerd.
Hiervan uitgaande was een voor verweerder blijkens zijn besluit van 30 november 1995
beslissend stuk reeds bij de beoordeling van de aanvrage aanwezig. Dit had verweerder -zo
hij al aan de juistheid van dit stuk zou hebben getwijfeld - er in dit geval toe moeten
brengen nadere inlichtingen te vragen met betrekking tot de geproduceerde hoeveelheid
yoghurt. Nu dit niet is gebeurd is het College is op grond van het vorenoverwogene van
oordeel dat het besluit van 13 mei 1992 voor onrechtmatig dient te worden gehouden
omdat geen quotum is toegekend in verband met de yoghurtproductie van appellante. Op
grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat appellante ook
schadevergoeding toekomt over de melkprijsjaren 1992/1993 en 1993/1994, voorzover
appellante niet kon beschikken over het haar op grond van haar yoghurtproductie
toekomende quotum van 5.359 kg melkequivalent.
Appellante heeft geen bescheiden overgelegd die haar schadeberekening ondersteunen. Nu
echter wel vaststaat dat schade is geleden, zal het College aan appellante een
schadevergoeding toekennen met als basis de bij verweerder voor gevallen als het
onderhavige gebruikelijke grondslag van een leasevergoeding van fl 0,35 per kg per jaar.
Aan appellante komt derhalve over de melkprijsjaren 1992/1993 en 1993/994 een
vergoeding toe van 2 maal 5.359 maal fl 0,35, zijnde fl 3.751,30 en over 1994/1995 een
bedrag van fl. 2.991,10.
De kosten van appellante in verband met de berekening van de schade acht het College niet
voor toewijzing vatbaar. Hoewel appellante op zich zelve niet onredelijk handelt door de
schadeberekening uit te besteden aan een deskundige instantie moet diens desbetreffend
rapport wel voldoen aan minimum-eisen om voor vergoeding in aanmerking te komen. In
de onderhavige zaak is dit niet het geval nu bij de berekening geen bescheiden waaruit de
juistheid van de gekozen uitgangspunten valt af te leiden, zijn overgelegd.
Appellante vordert blijkens haar schadeopstelling wettelijke rente vanaf het moment dat zij
ten onrechte niet van het haar toekomende extra-quotum gebruik heeft kunnen maken. Nu
het besluit van 13 mei 1992 reeds voor onrechtmatig moet worden gehouden is het College
van oordeel dat verweerder met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in boek 6,
artikel 83 van het Burgerlijk Wetboek vanaf dit tijdstip in verzuim is geweest en rente is
verschuldigd. Het College is voorts van oordeel dat bij de berekening van de rente het
bepaalde in boek 6, artikelen 119 en 120 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstig dient
te worden toegepast. Verder dient bij gebreke van in andere richting wijzende gegevens
ervan uitgegaan te worden dat appellante de haar toekomende vergoeding jaarlijks in
maandelijkse gedeelten zou hebben uitgekeerd gekregen. Tevens dient bij de berekening
telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend te
worden vermeerderd met de over dit jaar verschuldigde rente. De ingangsdatum over de
volgende termijnen dient telkens te worden gesteld op de eerste dag na afloop van de
desbetreffende termijn, en ook voor die termijnen geldt dat telkens na afloop van een jaar
het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend, moet worden vermeerderd met de
over dit jaar verschuldigde rente.
Op grond van artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient aan
appellante het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.
Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb zal verweerder werden veroordeeld in de
proceskosten.
Een en ander leidt tot de volgende uitspraak.
6. De uitspraak
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 april 1994;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van fl. 6742,40
- veroordeelt verweerder tot betaling van rente als in de uitspraak aangeduid, en wel
tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van appellant gemaakte proceskosten,
welke worden vastgesteld op fl. 2.840,--;
- bepaalt dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad fl. 200,-- wordt
vergoed;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die boven vermelde bedragen
dient te voldoen;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.A. van der Ham en dr B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining ,als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2001.
w.g. D. Roemers w.g. A. Bruining