Appellante heeft geen bescheiden overgelegd welke aan deze schadeberekening ten
grondslag liggen.
Appellante komt de wettelijke rente toe over de verschuldigde bedragen.
Voorts vordert appellante vergoeding van de proceskosten, alsmede vergoeding van de
kosten voor de deskundige die de schadeberekening heeft opgesteld.
5. De beoordeling van het geschil
Het geschil tussen partijen betreft nog uitsluitend de hoogte van de uit te keren
schadevergoeding. Niet in geschil is dat het besluit van 20 april 1994 voor onrechtmatig
gehouden moet worden. Ook het College is dit van oordeel. Dit betekent dat verweerder
deswege schadeplichtig is. Zoals tussen partijen vaststaat betreft deze schadeplichtigheid in
ieder geval het melkprijsjaar 1994/1995. Het besluit van 20 april 1994 is op
30 november 1995 vervangen door een besluit waarbij appellante is medegedeeld dat zij
recht kon doen gelden op een extra heffingvrije hoeveelheid. Met verweerder is het College
van oordeel dat appellante, gelet op haar verplichting tot schadebeperking, voortvarend had
moeten handelen teneinde het haar toekomende quotum in het melkprijsjaar 1995/1996
alsnog te kunnen benutten. Nu appellante blijkens eigen schadeopstelling in het jaar
1995/1996 het quotum verleased zou hebben moet zij in staat worden geacht het haar
toekomende geringe extra-quotum in 1995/1996 alsnog te hebben kunnen verleasen. Haar
komt derhalve over 1995/1996 geen schadevergoeding toe.
Blijkens het besluit van 30 november 1995 zijn voor verweerder het yoghurtboekje en het
registratieformulier boerderij-zuivelbereiders 1988 beslissend geweest voor de toekenning
van het quotum. Van het yoghurtboekje staat vast dat dit reeds is overgelegd bij de
aanvraag; van het registratieformulier staat dit niet vast. Het College is niet gebleken dat
twijfel met betrekking tot de volgens dit boekje geproduceerde hoeveelheid yoghurt
verweerder heeft gebracht tot zijn afwijzend besluit van 13 mei 1992. In tegendeel :
verweerder neemt blijkens het besluit van 30 november 1995 mede op grond van dit boekje
aan dat de gestelde hoeveelheid yoghurt ook is geproduceerd.
Hiervan uitgaande was een voor verweerder blijkens zijn besluit van 30 november 1995
beslissend stuk reeds bij de beoordeling van de aanvrage aanwezig. Dit had verweerder -zo
hij al aan de juistheid van dit stuk zou hebben getwijfeld - er in dit geval toe moeten
brengen nadere inlichtingen te vragen met betrekking tot de geproduceerde hoeveelheid
yoghurt. Nu dit niet is gebeurd is het College is op grond van het vorenoverwogene van
oordeel dat het besluit van 13 mei 1992 voor onrechtmatig dient te worden gehouden
omdat geen quotum is toegekend in verband met de yoghurtproductie van appellante. Op
grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat appellante ook
schadevergoeding toekomt over de melkprijsjaren 1992/1993 en 1993/1994, voorzover
appellante niet kon beschikken over het haar op grond van haar yoghurtproductie
toekomende quotum van 5.359 kg melkequivalent.
Appellante heeft geen bescheiden overgelegd die haar schadeberekening ondersteunen. Nu
echter wel vaststaat dat schade is geleden, zal het College aan appellante een
schadevergoeding toekennen met als basis de bij verweerder voor gevallen als het
onderhavige gebruikelijke grondslag van een leasevergoeding van fl 0,35 per kg per jaar.
Aan appellante komt derhalve over de melkprijsjaren 1992/1993 en 1993/994 een
vergoeding toe van 2 maal 5.359 maal fl 0,35, zijnde fl 3.751,30 en over 1994/1995 een
bedrag van fl. 2.991,10.
De kosten van appellante in verband met de berekening van de schade acht het College niet
voor toewijzing vatbaar. Hoewel appellante op zich zelve niet onredelijk handelt door de
schadeberekening uit te besteden aan een deskundige instantie moet diens desbetreffend
rapport wel voldoen aan minimum-eisen om voor vergoeding in aanmerking te komen. In
de onderhavige zaak is dit niet het geval nu bij de berekening geen bescheiden waaruit de
juistheid van de gekozen uitgangspunten valt af te leiden, zijn overgelegd.
Appellante vordert blijkens haar schadeopstelling wettelijke rente vanaf het moment dat zij
ten onrechte niet van het haar toekomende extra-quotum gebruik heeft kunnen maken. Nu
het besluit van 13 mei 1992 reeds voor onrechtmatig moet worden gehouden is het College
van oordeel dat verweerder met overeenkomstige toepassing van het bepaalde in boek 6,
artikel 83 van het Burgerlijk Wetboek vanaf dit tijdstip in verzuim is geweest en rente is
verschuldigd. Het College is voorts van oordeel dat bij de berekening van de rente het
bepaalde in boek 6, artikelen 119 en 120 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomstig dient
te worden toegepast. Verder dient bij gebreke van in andere richting wijzende gegevens
ervan uitgegaan te worden dat appellante de haar toekomende vergoeding jaarlijks in
maandelijkse gedeelten zou hebben uitgekeerd gekregen. Tevens dient bij de berekening
telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend te
worden vermeerderd met de over dit jaar verschuldigde rente. De ingangsdatum over de
volgende termijnen dient telkens te worden gesteld op de eerste dag na afloop van de
desbetreffende termijn, en ook voor die termijnen geldt dat telkens na afloop van een jaar
het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend, moet worden vermeerderd met de
over dit jaar verschuldigde rente.
Op grond van artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient aan
appellante het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.
Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb zal verweerder werden veroordeeld in de
proceskosten.
Een en ander leidt tot de volgende uitspraak.