4. Het standpunt van appellante
Ter ondersteuning van haar beroep heeft appellante - samengevat - het volgende
aangevoerd:
Het door verweerder bij de berekening van de tegemoetkoming gehanteerde aantal van
1023 kalveren is gebaseerd op het door appellante bij de landbouwtelling 1997 opgegeven
aantal kalveren voor haar bedrijven De Grutto te Stroe en De Glind te De Glind. De
normale bezetting is evenwel 1492 kalveren. Dat op de peildatum 1 april 1997 slechts 1023
kalveren aanwezig waren, is het gevolg van de omstandigheid dat in de periode van
26 maart 1997 tot en met 2 april 1997 de gespreide aflevering van alle op De Glind
gemeste kalveren plaatsvond. Hierdoor was op De Glind op 1 april 1997 ongeveer de helft
van het normale aantal kalveren aanwezig.
Verweerder weigert appellante een vergoeding toe te kennen voor de lege plaatsen, door
niet de situatie op De Glind in week 9 maatgevend te achten, maar de situatie op 1 april
1997 toen op De Glind de aflevering van kalveren in volle gang was.
Indien tengevolge van de gedeeltelijke leegstand op De Glind aan appellante geen
vergoeding voor de lege plaatsen zou worden toegekend, wordt appellante in vergelijking
met enerzijds de bedrijven waar de stallen op de peildatum vol stonden en anderzijds de
bedrijven waar de stallen op de peildatum geheel leeg waren, onevenredig benadeeld.
Immers andere landbouwbedrijven die de aanwezige vleeskalveren een paar dagen later of
eerder hadden afgevoerd dan bij appellante het geval was, ontvangen de tegemoetkoming
over het totale aantal op dat bedrijf in die mestronde aanwezige kalveren: de eerste omdat
op de peildatum 1 april 1997 alle kalveren nog aanwezig waren, de laatste omdat op de
peildatum 1 april 1997 in het geheel geen kalveren meer aanwezig waren en dus het aantal
kalveren in week 9 van 1997 - op welk tijdstip de stallen vanwege de productiesystematiek
nog geheel vol waren - wordt toegepast. Omdat de Regeling de tegemoetkoming in geval
van vleeskalverhouders zowel toekent voor op 1 april 1997 aanwezige vleeskalveren, als
voor lege plaatsen (mits hier in week 9 van 1997 vleeskalveren stonden), zijn al deze
andere bedrijven ten opzichte van het landbouwbedrijf van appellante voor de toepassing
van de regeling te kwalificeren als gelijke gevallen. Hieruit vloeit voort dat de Regeling
gelijke gevallen ongelijk behandelt, tengevolge waarvan appellante onevenredig wordt
benadeeld.
Deze ongelijke behandeling is in strijd met het recht. Met de regeling heeft Nederland
uitvoering gegeven aan de in het kader van de gemeenschappelijke marktordening in de
sector rundvlees uitgevaardigde Vo. 2443/96. Op grond van artikel 34 EG, tweede lid,
tweede alinea, moeten in het kader van een landbouwordening genomen maatregelen elke
discriminatie tussen producenten uitsluiten. Het Hof van Justitie van de Europese
gemeenschappen heeft in vaste jurisprudentie geoordeeld dat deze verdragsbepaling een
concrete uitdrukking is van het algemene gelijkheidsbeginsel. Ook bij Vo. 2443/96 is
bepaald dat de lidstaten bij het verrichten van aanvullende betalingen ter ondersteuning van
het producenteninkomen of van de rundvleessector, objectieve criteria moeten hanteren en
geen concurrentieverstoringen mogen veroorzaken. Omdat de geconstateerde door de
Regeling veroorzaakte ongelijke behandeling van gelijke gevallen onherroepelijk leidt tot
concurrentievervalsing, is de regeling in strijd met artikel 34 EG, artikel 1 van Vo. 2443/96
en met de in de toelichting tot uitdrukking gebrachte doelstelling van de Regeling zelf.
5. De beoordeling van het geschil
Ter zitting heeft verweerder, gelet op de uitspraak van het College van 12 mei 1999,
geregistreerd onder AWB 97/1634, zijn standpunt prijsgegeven dat bij de uitvoering van de
Regeling geen sprake zou zijn van het nemen van besluiten door verweerder.
Gelet op de omstandigheid dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de
uitvoering van de onderhavige Regeling niet tot voor beroep bij het College vatbare
besluitvorming leidt en dit standpunt ook naar buiten toe tot uitdrukking heeft gebracht
onder meer door de betrokkenen in september 1997 een "kennisgeving" - een declaratoir -
te sturen met betrekking tot de toepassing van de Regeling en vervolgens in oktober 1997
feitelijk tot uitbetaling over te gaan zodat van de zijde van verweerder uiteraard een juiste
rechtsmiddelvoorlichting achterwege is gebleven, alsmede gelet op de omstandigheid dat
de belangen van derden niet bij de onderhavige besluitvorming zijn betrokken, is het
College van oordeel dat hoewel het bezwaar na afloop van de bezwaartermijn is ingediend,
niet-ontvankelijkverklaring op grond hiervan evenmin aan de orde is, omdat redelijkerwijs
niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder het bezwaar van appellante ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Uit een oogpunt van proceseconomie acht het College het geraden om niet te volstaan met
een vernietiging van het bestreden besluit maar om zelf in de zaak te voorzien. Het College
neemt hierbij in aanmerking dat partijen zich in voldoende mate over de zaak ten gronde
hebben kunnen uitlaten.
Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de
(gedeeltelijke) leegstand van de bij haar in exploitatie zijn bedrijfseenheid De Glind op het
tijdstip van de landbouwtelling 1997. Verweerder had voor deze bedrijfseenheid moeten
uitgaan van de situatie in week 9.
Ingevolge de Regeling is niet de situatie in de verschillende bedrijfseenheden van een
producent bepalend, maar die op het gehele landbouwbedrijf. Het beroep van appellante
zou derhalve alleen maar kunnen slagen, indien geoordeeld zou moeten worden dat de
Regeling op dit punt onverbindend is. Daarvan is sprake indien vastgesteld zou moeten
worden dat verweerder bij afweging van alle in aanmerking komende belangen die hem ten
tijde van de vaststelling van de Regeling bekend waren of behoorden te zijn, waaronder de
belangen van kalverhouders die verkeerden in de situatie waarin appellante verkeerde, in
redelijkheid niet de Regeling heeft kunnen vaststellen, zoals hij heeft gedaan. Zoals het
College reeds eerder heeft overwogen kan de Regeling deze (beperkte) toets - die een
zekere grofmazigheid van de regeling, die het voorwerp van deze toetsing is, toelaat - naar
het oordeel van het College doorstaan. Het College ziet geen aanleiding op dit oordeel
terug te komen. Het College betrekt hierbij mede zijn in de zaak onder AWB 97/1704 van
heden gegeven oordeel dat een bedrijf dat zich op de peildatum bevindt in de fase tussen
volledige bezetting en volledige leegstand voor de toepassing van de Regeling gelijk
gesteld moet worden met een bedrijf, waarop ten tijde van de landbouwtelling geen
vleeskalveren werden gehouden.
Het resultaat van de besluitvorming in dit concrete geval, namelijk dat voor 1023 kalveren
een tegemoetkoming wordt verleend in plaats van bij een andersluidende regeling een
wellicht mogelijk aantal van 1492, geeft het College evenmin aanleiding op het oordeel
terug te komen dat de Regeling voormelde beperkte toetsing kan doorstaan. Met name kan
in het licht hiervan niet met vrucht worden betoogd dat onvoldoende recht is gedaan aan de
opdracht vervat in artikel 1 van Vo. 2443/96 dat de betaling van de tegemoetkomingen
geen concurrentieverstoringen mag veroorzaken.
Nu appellante materieel in het ongelijk is gesteld ziet het College geen aanleiding
verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te
veroordelen in de proceskosten van appellante.
Op grond van artikel 8:74 van de Awb komt appellante vergoeding van het door haar
gestorte griffierecht toe.
Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als volgt.