ECLI:NL:CBB:2001:AA9890

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/1070 t/m 98/1075
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 98/1070 tot en met 98/1075 6 februari 2001
27000
Uitspraak in de zaken van:
Claus Partyhouse Hoofddorp B.V., te Hoofddorp,
Claus Partyhouse Haarlem B.V., te Haarlem,
Claus Partyhouse Alkmaar B.V., te Alkmaar,
Claus Vastgoed B.V., te Haarlem,
Mentzhoeve B.V., te Hoofddorp,
Claus Beheer B.V. , te Haarlem,
appellanten,
gemachtigde: mr C.M. Sanders, advocaat te Haarlem,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr I.A.M. van Nieuwkerk en ing. M.G. Koerhuis.
1. De procedure
Op 12 oktober 1998 heeft het College van appellanten beroepschriften ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen besluiten van verweerder van 1 september 1998.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren die appellanten hebben gemaakt
tegen de intrekking van de S&O-verklaringen die verweerder heeft afgegeven op grond van
de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Op 13 april 1999 hebben appellanten de gronden van hun beroepen aangevuld.
Verweerder heeft op 7 juli 1999 een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaken verwezen naar een enkelvoudige kamer, die ter zitting van
24 mei 2000 als getuigen heeft gehoord A, B en C.
Bij beschikking van 9 juni 2000 heeft deze enkelvoudige kamer de zaken naar een
meervoudige kamer verwezen.
Op 14 november 2000 heeft het onderzoek ter zitting door deze meervoudige kamer
plaatsgevonden, alwaar partijen hun standpunten nader hebben doen toelichten.
Op 17 en 20 november 2000 hebben partijen enkele gedingstukken nagezonden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
(hierna: de WVA) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar
speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van
Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. In de verklaring wordt
vermeld dat het aangemelde werk is aangemerkt als speur- en
ontwikkelingswerk. Voorts wordt in de verklaring vermeld het bedrag van het
vermoedelijke beloop van het in dat kalenderjaar te genieten loon voor zover
dat betrekking zal hebben op speur- en ontwikkelingswerk en welk gedeelte
daarvan, gelet op het in artikel 22, eerste lid, bedoelde maximum ten hoogste in
aanmerking kan worden genomen bij de toepassing van dat artikel (.).
(.)
7. (.) Een S&O-verklaring kan worden gewijzigd of ingetrokken indien
blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist
of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen
indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend
zouden zijn geweest. Onjuistheid of onvolledigheid van gegevens of
bescheiden die Onze Minister van Economische Zaken bekend was of
redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor
wijziging of intrekking van een verklaring. Een S&O-verklaring kan tevens
worden ingetrokken indien blijkt dat de in artikel 25 bedoelde administratie
niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde. De bevoegdheid tot
het wijzigen of intrekken van een verklaring vervalt door verloop van vijf jaren
na de dagtekening van de verklaring.
Artikel 25
De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt
een overeenkomstig bij ministeri‰le regeling van Onze Minister van
Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij met
betrekking tot de aard en de inhoud van het verrichte speur- en
ontwikkelingswerk en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben
besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk. (.)"
Bij de Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften Wet bevordering speur-en
ontwikkelingswerk (hierna: de Uitvoeringsregeling) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 2
De S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-
verklaring is afgegeven dient een zodanige administratie bij te houden dat
daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin
werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft op
eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:
a. de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk; b. het
aantal uren dat de betrokken werknemers, dan wel de betrokken S&O-
belastingplichtige aan het verrichte speur- en ontwikkelingswerk per project
hebben besteed."
De toelichting bij de Uitvoeringsregeling luidt onder meer als volgt:
" Om een adequate controle in het kader van de wet mogelijk te maken dient de
S&O-inhoudingsplichtige (.) over de uitvoering van deze projecten in zijn
administratie zodanige gegevens bij te houden dat daarmee inzicht wordt
verschaft in de voortgang van die projecten. (.) Indien twee maanden na
afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden hebben plaats
gevonden geen administratie aanwezig is, is dat een grond voor intrekking van
de afgegeven S&O-verklaring."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten hebben op 9 juni 1997 aanvragen ingediend om S&O-verklaringen als
bedoeld in artikel 24 van de WVA met betrekking tot werkzaamheden in de periode
van 1 juli tot en met 31 december 1997.
- Op 29 augustus 1997 heeft verweerder ter beoordeling van deze aanvragen een
controlebezoek doen afleggen bij de bedrijven van appellanten. Blijkens
desbetreffend evaluatieformulier is bij deze bedrijfscontrole gebleken dat geen
projectadministratie aanwezig was.
- Bij brief van 4 september 1997 heeft verweerder aan appellanten de gevraagde S&O-
verklaringen afgegeven en daarbij onder meer het volgende medegedeeld:
" Ik wijs u er op dat alleen directe uren besteed aan de ontwikkeling van
technisch nieuwe fysieke producten of productieprocessen worden gerekend tot
speur- en ontwikkelingswerk.
Onder meer de volgende werkzaamheden worden niet tot speur- en
ontwikkelingswerk gerekend:
het bouwen of inrichten van apparatuur of progammatuur, bestemd voor
toepassing in de praktijk;
werkzaamheden met betrekking tot het invoeren in een bestaande
bedrijfssituatie en aanpassen van aangekochte technologie, producten,
processen of programmatuur, dan wel onderdelen daarvan.
het bouwen van een pilot-plant op productieschaal, dan wel een prototype met
een produktieve of commerci‰le betekenis;
Verder verwijs ik u naar de Afbakeningsregeling speur- en ontwikkelingswerk
1997.
Bij een controlebezoek zal duidelijk moeten blijken dat de verrichte
werkzaamheden tot speur- en ontwikkelingswerk gerekend kunnen worden."
- Bij brief van 6 april 1998 heeft verweerder appellanten het volgende bericht:
" Hierbij bevestig ik de telefonisch met de heer B van Alta International
Business B.V. gemaakte afspraak. Wij spraken af om op woensdag 15 april
1998 om 10:30 uur uw bedrijf te bezoeken in verband met de door u
ingediende aanvraag in het kader van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, hoofdstuk VIII (S&O-
vermindering). Dit bezoek zal ongeveer 1 1/2 uur duren. Het doel van het
bezoek is om inzicht te krijgen in de projecten en om uw uren- en
projectadministratie in te zien. Deze administraties moet u op grond van de bij
deze wet behorende Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften
bijhouden.
Om er voor te zorgen dat het bezoek vlot verloopt is het nodig dat ik tijdens het
bezoek de bovenvermelde administraties kan inzien en een technisch-
inhoudelijke toelichting kan krijgen met betrekking tot de S&O-projecten. Uit
de administraties moet op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden wat
de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingwerk is en het aantal
uren dat de betrokken S&O-medewerkers aan het speur- en ontwikkelingswerk
per project hebben besteed. Voor een effici‰nte controle verzoek ik u tevens dat
ik de controledossiers van de accountant in kan zien van de betreffende
aanvragen.
Als u bent verhinderd dient u zelf voor adequate vervanging te zorgen. De
afspraak wordt in principe niet verzet. Dit in verband met een effici‰nte
uitvoering van deze regeling. De aanvragen waarop het bezoek betrekking heeft
zijn de aanvragen van Claus Partyhouse Hoofddorp B.V., Claus Beheer B.V.,
Claus Partyhouse Alkmaar B.V., Claus Mentzhoeve B.V., Claus Partyhouse
Haarlem B.V. en Claus Vastgoed B.V. betreffende de jaren 1997 en 1998."
- Bij brief van 28 mei 1998 heeft verweerder appellanten medegedeeld deze S&O-
verklaringen in te trekken op grond van het volgende:
" Op 15 april 1998 hebben mijn medewerkers, de heren Middelkamp en Visser,
een bedrijfsonderzoek bij u afgelegd. Daarbij is geconstateerd dat de
projectenadministratie niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld.
Volgens artikel 2 van de Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften en
de toelichting daarop, die behoort bij deze wet, dient de aanvrager een
administratie bij te houden waaruit op eenduidige en duidelijke wijze de aard
en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk is af te leiden.
Omdat uw administratie niet voldoet aan de eisen die in artikel 2, van de
Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften bij deze wet worden gesteld,
trek ik de S&O-verklaring in op grond van artikel 25 en artikel 24, zevende
lid."
- Hiertegen hebben appellanten op 9 juni 1998 bezwaar gemaakt met het verzoek om
" een spoedige behandeling van deze bezwaren (streven binnen twee weken) "
en met de volgende redengeving:
" (.) dat door de heren B.G. Middelkamp en G.T. Visser van Senter bij een
door hen verricht bedrijfsonderzoek, waarbij pas na 1,5 maand, schriftelijk
bekend gemaakt werd dat de project administratie niet naar behoren zou zijn.
Wij bestrijden dat, daar in eerste instantie gevraagd werd naar de project
administratie van 1998, alsmede de uren registratie en terloops ook naar 1997
gekeken is. Voorts is het zo dat het een doorlopend project betreft van juli 1997
t/m mei 1998 en de projectadministratie derhalve voor de periode 1997
daardoor uiteraard betrekkelijk bescheiden van omvang, aanwezig was.
De verslagen en samenvattingen waren niet ter plekke, doch werd dat ook niet
gevraagd, of een opmerking daarover geplaatst."
- Bij brief van 25 juni 1998 zijn appellanten uitgenodigd hun bezwaren toe te lichten in
een hoorzitting op 1 juli 1998.
- Op 1 juli 1998 heeft verweerder appellanten ter zake van hun bezwaren gehoord.
- Op 15 juli 1998 heeft verweerder nog nadere informatie opgevraagd, die door
appellante bij brief van 24 juli 1998 is verstrekt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit onder meer het volgende overwogen:
" Uit hetgeen mijn medewerkers, de heren Visser en Middelkamp, aan
projectadministratie van 1997 hebben gezien, zijn geen S&O-werkzaamheden
gebleken. De aard en omvang was van dien aard dat er geen redelijke indruk
kon worden verkregen van de verrichte S&O-werkzaamheden. De notulen van
vergaderingen die u tijdens de hoorzitting heeft overgelegd zijn tijdens het
bedrijfsonderzoek niet overgelegd, ook is door u geen meldcing van het bestaan
hiervan gemaakt. Mijn medewerkers hebben het bestaan van dergelijke
verslagen ook niet kunnen vermoeden, gezien uw uitlatingen tijdens het
bedrijfsonderzoek van 29 augustus 1997, waarin is gesteld dat het project nog
niet was gestart; en gezien de uitlatingen tijdens het bedrijfsbezoek van 15 april
1998 inhoudende dat de opzet van een projectadministratie in het begin
moeizaam verliep en dat, na interventie van de heer B, na december 1997 hier
serieus een start mee is gemaakt.
(.)
Mijn medewerkers, de heren Visser en Middelkamp, hebben volgens hun
verklaring u wel degelijk (meerdere malen) gevraagd naar de
projectadministatie van 1997 en hebben u dan ook voldoende in de gelegenheid
gesteld om de projectadministratie voor te leggen. Wat zij hebben gezien, en
dat wordt door u ook niet bestreden, voldoet niet aan de eisen van de
Uitvoeringsregeling. Ik ben van mening dat het voor rekening en risico van de
inhoudingsplichtige is indien deze niet de projectadministratie voorhanden
heeft.
Uit de op hoorzitting verstrekte stukken kan ik niet vaststellen of deze ten tijde
van het bedrijfsbezoek aanwezig waren. Ook uit uw mededelingen kan ik
daaromtrent geen zekerheid ontlenen.
(.) de eisen welke ik aan een administratie stel zijn kenbaar. Een dergelijke
administratie is voor mij noodzakelijk ter controle van de Wet, zoals ik
hierboven heb aangegeven. Deze controle is voor mij de enige mogelijkheid
om na te gaan of voldaan wordt aan het gestelde in de Wet en of daadwerkelijk
de werkzaamheden waarvoor S&O-vermindering is toegekend zijn uitgevoerd.
(.)
Door het ontbreken van een administratie welke voldoet aan de eisen gesteld in
de Uitvoeringsregeling aan het einde van de twee maanden termijn, kan door
mij niet met zekerheid vastgesteld worden wat de aard en inhoud der
werkzaamheden is geweest, alsmede of deze werkzaamheden de uren hebben
gevergd, zoals bij de aanvraag opgegeven. Indien dit aan het einde van de door
mij gestelde, ruime termijn, hieraan nog niet is voldaan, acht ik een intrekking
gerechtvaardigd."
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben bij aanvullende beroepschrift onder meer het volgende tegen het
bestreden besluit aangevoerd:
" Appellante is van mening, dat de door haar gesignaleerde gebreken en
tekortkomingen, waaronder de te korte termijn voor de oproeping voor de
hoorzitting alsmede het horen van de medewerkers van Senter buiten de zitting
om en het onthouden aan appellante van de gelegenheid om daarop inhoudelijk
te reageren, van dien aard zijn, dat reeds daarom de bestreden beslissing
vernietigd behoort te worden.
(.)
Voorts blijft appellante er onverkort bij, dat:
- De op 15 april 1998 aanwezige project- en urenadministratie over het jaar
1997 voldeed aan de daaraan te stellen eisen en aanwezig was;
- Door de medewerkers van Senter dienaangaande volstrekt geen op- of
aanmerkingen zijn gemaakt;
- Uitdrukkelijk zijdens appellante -herhaaldelijk- is gevraagd of hetgeen
getoond werd genoegzaam werd bevonden en/of eventueel nadere stukken,
welke elders aanwezig waren, opgehaald dienden te worden;
- De medewerkers van Senter zulks niet nodig vonden en het vertrouwen
hebben gewekt, dat de administratie voldeed aan de daaraan te stellen eisen.
(.)
Indien verweerder -achteraf- tot het oordeel mocht zijn gekomen, dat
desondanks de administratie van appellante niet voldeed -hetgeen uitdrukkelijk
niet het geval is geweest- had verweerder appellante specifiek dienen op te
geven op welke punten de administratie tekort schoot en appellante de
gelegenheid behoren te bieden eventuele verzuimen te herstellen. Nu
verweerderdit heeft nagelaten kon en mocht hij niet tot de
intrekkingsbeschikking d.d. 28 mei 1998 en de handhaving daarvan na gemaakt
bezwaar besluiten.
(.)
Voorts moge appellante wijzen op het rapport Evaluatie Wet Bevordering
Speur- en Ontwikkelingswerk. Op bladzijde 126 is daarin opgenomen:
" Het bieden van mogelijkheden van herstel aan de organisatie heeft echter
tot op heden hogere prioriteit dan het maximaliseren van intrekkingen. In
een aantal gevallen wordt beslist tot het brengen van een herhaalbezoek."
(.)
(.) verweerder maakt geenszins inzichtelijk op welke wijze hij de betrokken
belangen daadwerkelijk heeft afgewogen en welk gewicht verweerder heeft
toegekend aan het belang van appellante.
Zoals hiervoor uiteengezet is de controlemogelijkheid niet uitsluitend gelegen
in de aanwezigheid van een administratie en voorts had verweerder in de
omstandigheden van dit specifieke geval niet zonder meer tot intrekking van de
beschikking mogen overgaan."
Bij dit aanvullend beroepschrift hebben appellanten een verklaring van de heer B gevoegd,
die hierbij onder meer verklaart:
" aanwezig te zijn geweest op 15 april 1998 te Hoofddorp, bij het
bedrijfsbezoek/controle door Senter,
en
dat de noodzakelijke project administratie voor betreffende S&O vermindering
weliswaar voor 1998 aanwezig was, dat door een misverstand van het 2e
kwartaal 1997 de nog summiere gegevens, wel ter beschikking waren, doch
niet terplekke in Hoofddorp, alwaar het onderzoek plaats vond, dat de heren
G.T. Visser en B.G. Middelkamp niet concreet daar ook naar gevraagd hebben.
Het project startte, conform de aanvraag, medio augustus 1997 en dat de opstart
van het project moeilijk te coordineren en te structueren was, omreden dat in de
vooronderzoekfase, zeer veel diverse problemen naar voren kwamen, alsmede
door personele wijzigingen binnen de Claus organisatie, de verslaglegging
daardoor ook niet adequaat kon zijn en met gevolg dat ook de noodzakelijke
project voorgangs rapportage ook summier was."
Ter zitting op 14 november 2000 hebben appellanten onder meer nog het volgende
aangevoerd:
" Ter gelegenheid van de eerste mondelinge behandeling zijn een drietal getuigen
gehoord. (.) de verklaringen van de drie getuigen stemmen in hoofdlijn met
elkaar overeen en houden in het bijzonder in, dat er een uren- en
projectadministratie aanwezig was ter gelegenheid van het controlebezoeken er
door de controleurs geen nadere stukken werden opgevraagd. Voorts bestond
bij alle getuigen de indruk, dat de administratie, zoals die ter plekke aanwezig
was, accoord werd bevonden.
Bij het verweerschrift onder bijlage 13 bevinden zich de diverse notulen van de
vergaderingen, waaruit blijkt van de S&O-activiteiten en de voorgang daarin.
In dit kader is van belang, dat de Wet niet voorschrijft, hoe de
projectadministatie inhoudelijk gevoerd dient te worden en aan welke
maatstaven deze dient te voldoen. Evenmin geeft verweerder aan op welke
punten de gevoerde administatie niet zou voldoen. Daar het een meerjarig
project betreft, dat enkele maanden daarvoor (juli 1997) was gestart en het
daaropvolgende jaar doorliep, kunnen geen hogen eisen aan de
projectadministratie gesteld worden en moeten de besprekingsverslagen,
tezamen met het destijds aanwezige foldermateriaal voldoende worden geacht.
(.) de register-accountant heeft onderzocht en vastgesteld, dat de gevoerde
administratie in alle opzichten voldoet aan de wettelijke vereisten. Het
standpunt van verweerder is daarmee onverenigbaar en behoeft minst genomen
nadere verklaring, die echter geheel ontbreekt."
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aangaande de grieven van appellanten tegen de gevolgde bezwaarprocedure overweegt het
College als volgt.
Appellanten hebben verzocht om een spoedige behandeling van hun bezwaren en daarbij
een termijn van twee weken genoemd.
Verweerder heeft appellanten 16 dagen na ontvangst van hun bezwaarschriften uitgenodigd
voor een hoorzitting die een week na dagtekening van deze uitnodiging is gehouden.
Appellanten hebben niet verzocht om uitstel van de hoorzitting, noch gepoogd een afspraak
te maken om de desbetreffende stukken in te zien. Evenmin hebben appellanten tijdens de
hoorzitting te kennen gegeven door de korte termijnen in hun procespositie te worden
geschaad.
Gesteld noch gebleken is dat bij de confrontatie van de hiervoor genoemde
controleambtenaren Visser en Middelkamp met de lezing die appellanten hadden gegeven
van het bedrijfsbezoek, ter zake belangrijke nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn
geworden. Voor het oordeel dat verweerder ingevolge artikel 7:9 van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna ook: de Awb) appellanten na deze confrontatie opnieuw had moeten
horen, ziet het College derhalve geen grondslag.
Tegen de overschrijding door verweerder van de bij artikel 7:10 van de Awb bepaalde
beslistermijn, hebben appellanten niet de hen ten dienste staande rechtsmiddelen gebruikt.
Overigens kan schending van dit vormvoorschrift niet leiden tot vernietiging van de
betrokken beslissing op bezwaarschrift.
De conclusie van het College is dat de grieven van appellanten tegen de gevolgde
bezwaarprocedure geen doel treffen.
5.2 Hetgeen appellanten voorts hebben aangevoerd strekt ten eerste ten betoge dat bij het
bedrijfsbezoek op 15 april 1998 een behoorlijke projectadministratie over het jaar 1997
beschikbaar was. Het College volgt appellanten niet in dit betoog en overweegt hiertoe als
volgt.
Aan appellanten is het bedrijfsbezoek vooraf schriftelijk bevestigd onder vermelding dat
het nodig is tijdens het bezoek onder meer de voorgeschreven projectadministratie in te
zien. Het lag, gelet op artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, op de weg van appellanten er
zorg voor te dragen dat de voorgeschreven projectadministratie aanwezig was ten tijde en
ter plekke van het bedrijfsonderzoek.
Dat, naar appellanten hebben aangevoerd, genoemde controleambtenaren tijdens het
bedrijfsbezoek niet nodig vonden dat een beweerde elders aanwezige administratie zou
worden opgehaald, heeft verweerder weersproken en acht het College ook niet aannemelijk
gezien de schriftelijke bevestiging van (het doel van) het bedrijfsbezoek. Hetgeen de
hierboven onder rubriek 1 genoemde getuigen ter zitting van 24 mei 2000 hebben
verklaard, heeft het College niet tot een anders luidende opvatting kunnen brengen.
De conclusie is dat, nu ten tijde en ter plekke van het aangekondigde bedrijfsonderzoek
geen projectadministratie aanwezig was, waaruit genoemde controleambtenaren op
eenvoudige en duidelijke wijze de aard en de inhoud van het in 1997 verrichte speur- en
ontwikkelingswerk hebben kunnen afleiden, appellanten niet hebben voldaan aan hun
verplichting uit artikel 2 van de Uitvoeringsregeling. Ook aan deze conclusie vermogen de
verklaringen van evenbedoelde getuigen niet af te doen.
Uit het voorafgaande volgt dat verweerder ingevolge het bepaalde in de laatste volzin van
het hierboven weergegeven artikel 24, zevende lid, van de WVA bevoegd was tot
intrekking van de aan appellanten afgegeven S&O-verklaringen.
5.3 Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder, gezien de omstandigheden van het
onderhavige geval, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot genoemde intrekking.
Dienaangaande overweegt het College ten eerste dat beweerde elders aanwezige
administratie over 1997 bestond uit nog summiere gegevens, met name een summiere
projectvoortgangsrapportage en een niet adequate verslaglegging, naar blijkt uit de door
appellanten bij hun beroepschriften gevoegde verklaring van de heer B.
Niet gebleken is dat appellanten aansluitend op het bedrijfsonderzoek enige actie hebben
ondernomen om deze beweerde elders aanwezige gegevens alsnog en onverwijld aan
verweerder over te leggen. In de omstandigheden van dit geval komt het voor rekening en
risico van appellanten dat verweerder niet tijdig heeft kunnen vaststellen dat ten tijde van
bedoeld bedrijfsonderzoek toch sprake moet zijn geweest van een behoorlijke
projectadministratie over het jaar 1997.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder na genoemd bedrijfsbezoek
appellanten gelegenheid had behoren te bieden bedoeld verzuim te herstellen alvorens tot
de litigieuze intrekkingen te besluiten. Niet alleen het eerdere bedrijfsbezoek op
29 augustus 1997 en verweerders aansluitende brief van 4 september 1997, maar vooral
ook verweerders brief van 6 april 1998 ter bevestiging van het tweede bedrijfsbezoek, had
appellanten aanleiding moeten geven om te zorgen voor de aanwezigheid van een
projectadministratie over met name 1997, die voldoet aan de voorschriften van artikel 2
van de Uitvoeringsregeling.
Dat een verzuim op dit punt grond vormt voor intrekking van een S&O-verklaring, is met
zoveel woorden bepaald bij artikel 24, zevende lid, van de WVA, en uitdrukkelijk vermeld
in de toelichting bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling.
Met tekst en strekking van verweerders mededeling in een rapport van 10 april 1996 over
de toepassing van de destijds geldende Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk dat
in zijn tot dan toe gevoerde beleid hogere prioriteit is gegeven aan het doen herstellen van
administratie dan het maximaliseren van intrekkingen, is geenszins onverenigbaar dat twee
jaar nadien bij toepassing van de WVA verweerder overgaat tot intrekkingen in
omstandigheden als vaststaand in deze zaken.
Gezien voormelde feiten en omstandigheden ziet het College geen grond voor het oordeel
dat de nadelen die appelanten lijden als gevolg van verweerders besluit tot intrekking van
de S&O-verklaringen, onevenredig zijn in verhouding tot het doel van een adequate
controle, dat is vermeld in de toelichting bij de Uitvoeringsregeling.
5.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
7.
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr M.J. Kuiper en mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, en uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. A.J. Medze
Tegen een uitspraak waarin de begrippen "inhoudingsplichtige", "loontijdvak", "loon, "onderneming",
"fiscale eenheid" en "werknemer" worden toegepast kan beroep in cassatie worden ingesteld. Verwezen
wordt naar de aanbiedingsbrief bij deze uitspraak.