5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aangaande de grieven van appellanten tegen de gevolgde bezwaarprocedure overweegt het
College als volgt.
Appellanten hebben verzocht om een spoedige behandeling van hun bezwaren en daarbij
een termijn van twee weken genoemd.
Verweerder heeft appellanten 16 dagen na ontvangst van hun bezwaarschriften uitgenodigd
voor een hoorzitting die een week na dagtekening van deze uitnodiging is gehouden.
Appellanten hebben niet verzocht om uitstel van de hoorzitting, noch gepoogd een afspraak
te maken om de desbetreffende stukken in te zien. Evenmin hebben appellanten tijdens de
hoorzitting te kennen gegeven door de korte termijnen in hun procespositie te worden
geschaad.
Gesteld noch gebleken is dat bij de confrontatie van de hiervoor genoemde
controleambtenaren Visser en Middelkamp met de lezing die appellanten hadden gegeven
van het bedrijfsbezoek, ter zake belangrijke nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn
geworden. Voor het oordeel dat verweerder ingevolge artikel 7:9 van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna ook: de Awb) appellanten na deze confrontatie opnieuw had moeten
horen, ziet het College derhalve geen grondslag.
Tegen de overschrijding door verweerder van de bij artikel 7:10 van de Awb bepaalde
beslistermijn, hebben appellanten niet de hen ten dienste staande rechtsmiddelen gebruikt.
Overigens kan schending van dit vormvoorschrift niet leiden tot vernietiging van de
betrokken beslissing op bezwaarschrift.
De conclusie van het College is dat de grieven van appellanten tegen de gevolgde
bezwaarprocedure geen doel treffen.
5.2 Hetgeen appellanten voorts hebben aangevoerd strekt ten eerste ten betoge dat bij het
bedrijfsbezoek op 15 april 1998 een behoorlijke projectadministratie over het jaar 1997
beschikbaar was. Het College volgt appellanten niet in dit betoog en overweegt hiertoe als
volgt.
Aan appellanten is het bedrijfsbezoek vooraf schriftelijk bevestigd onder vermelding dat
het nodig is tijdens het bezoek onder meer de voorgeschreven projectadministratie in te
zien. Het lag, gelet op artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, op de weg van appellanten er
zorg voor te dragen dat de voorgeschreven projectadministratie aanwezig was ten tijde en
ter plekke van het bedrijfsonderzoek.
Dat, naar appellanten hebben aangevoerd, genoemde controleambtenaren tijdens het
bedrijfsbezoek niet nodig vonden dat een beweerde elders aanwezige administratie zou
worden opgehaald, heeft verweerder weersproken en acht het College ook niet aannemelijk
gezien de schriftelijke bevestiging van (het doel van) het bedrijfsbezoek. Hetgeen de
hierboven onder rubriek 1 genoemde getuigen ter zitting van 24 mei 2000 hebben
verklaard, heeft het College niet tot een anders luidende opvatting kunnen brengen.
De conclusie is dat, nu ten tijde en ter plekke van het aangekondigde bedrijfsonderzoek
geen projectadministratie aanwezig was, waaruit genoemde controleambtenaren op
eenvoudige en duidelijke wijze de aard en de inhoud van het in 1997 verrichte speur- en
ontwikkelingswerk hebben kunnen afleiden, appellanten niet hebben voldaan aan hun
verplichting uit artikel 2 van de Uitvoeringsregeling. Ook aan deze conclusie vermogen de
verklaringen van evenbedoelde getuigen niet af te doen.
Uit het voorafgaande volgt dat verweerder ingevolge het bepaalde in de laatste volzin van
het hierboven weergegeven artikel 24, zevende lid, van de WVA bevoegd was tot
intrekking van de aan appellanten afgegeven S&O-verklaringen.
5.3 Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder, gezien de omstandigheden van het
onderhavige geval, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot genoemde intrekking.
Dienaangaande overweegt het College ten eerste dat beweerde elders aanwezige
administratie over 1997 bestond uit nog summiere gegevens, met name een summiere
projectvoortgangsrapportage en een niet adequate verslaglegging, naar blijkt uit de door
appellanten bij hun beroepschriften gevoegde verklaring van de heer B.
Niet gebleken is dat appellanten aansluitend op het bedrijfsonderzoek enige actie hebben
ondernomen om deze beweerde elders aanwezige gegevens alsnog en onverwijld aan
verweerder over te leggen. In de omstandigheden van dit geval komt het voor rekening en
risico van appellanten dat verweerder niet tijdig heeft kunnen vaststellen dat ten tijde van
bedoeld bedrijfsonderzoek toch sprake moet zijn geweest van een behoorlijke
projectadministratie over het jaar 1997.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder na genoemd bedrijfsbezoek
appellanten gelegenheid had behoren te bieden bedoeld verzuim te herstellen alvorens tot
de litigieuze intrekkingen te besluiten. Niet alleen het eerdere bedrijfsbezoek op
29 augustus 1997 en verweerders aansluitende brief van 4 september 1997, maar vooral
ook verweerders brief van 6 april 1998 ter bevestiging van het tweede bedrijfsbezoek, had
appellanten aanleiding moeten geven om te zorgen voor de aanwezigheid van een
projectadministratie over met name 1997, die voldoet aan de voorschriften van artikel 2
van de Uitvoeringsregeling.
Dat een verzuim op dit punt grond vormt voor intrekking van een S&O-verklaring, is met
zoveel woorden bepaald bij artikel 24, zevende lid, van de WVA, en uitdrukkelijk vermeld
in de toelichting bij artikel 2 van de Uitvoeringsregeling.
Met tekst en strekking van verweerders mededeling in een rapport van 10 april 1996 over
de toepassing van de destijds geldende Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk dat
in zijn tot dan toe gevoerde beleid hogere prioriteit is gegeven aan het doen herstellen van
administratie dan het maximaliseren van intrekkingen, is geenszins onverenigbaar dat twee
jaar nadien bij toepassing van de WVA verweerder overgaat tot intrekkingen in
omstandigheden als vaststaand in deze zaken.
Gezien voormelde feiten en omstandigheden ziet het College geen grond voor het oordeel
dat de nadelen die appelanten lijden als gevolg van verweerders besluit tot intrekking van
de S&O-verklaringen, onevenredig zijn in verhouding tot het doel van een adequate
controle, dat is vermeld in de toelichting bij de Uitvoeringsregeling.
5.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.