In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat appellant het
aan zichzelf te wijten heeft dat hij zich voor bewijsproblemen gesteld ziet. Nu appellant
heeft nagelaten perceel 9 in de aanvragen oppervlakte van 1996 en 1997 op te nemen,
terwijl in de brochure "Aanvraag oppervlakten" duidelijk vermeld staat dat de aanvrager
alle gewaspercelen - dus ook die waarvoor geen subsidie wordt aangevraagd - dient op te
geven, dienen de gevolgen daarvan voor zijn rekening te komen.
Met betrekking tot de verklaring van de heer C is in het verweerschrift nog opgemerkt dat
deze, nu hij het loonwerk voor appellant verricht, niet in een onafhankelijke positie ten
opzichte van appellant verkeert. Bovendien verbaast het verweerder dat C in diens
telefonische verklaring met betrekking tot perceel 9 andere gewassen noemt dan appellant.
Ten aanzien van de door appellant overgelegde landbouwtellingsgegevens over 1997 heeft
verweerder tenslotte opgemerkt dat deze gegevens niet perceelsgebonden zijn, zodat
daarmee niet kan worden aangetoond dat appellant perceel 9 in 1996 en 1997 voor de
landbouw in gebruik heeft gehad. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder
desgevraagd meegedeeld dat hem niet bekend is of met betrekking tot het onderhavige
perceel satellietopnamen bestaan over de jaren 1996 en 1997, doch dat mede in verband
met de hiermee gemoeide kosten niet is overwogen dergelijke opnamen op te vragen. Naar
de mening van verweerder zou het eerder op de weg van appellant hebben gelegen met het
oog op het door hem te leveren bewijs eventuele satellietopnamen op te vragen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het
bestreden besluit aangevoerd.
Appellant heeft perceel 9 in 1983 gekocht. In de jaren 1996 en 1997 heeft hij dit perceel
niet opgegeven in het kader van de Regeling omdat daar toen alleen aardappelen en
suikerbieten zijn geteeld. Nu behoudens aanvragen in het kader van de Regeling geen
registratie bestaat van het gebruik van bepaalde percelen is de enige vorm van bewijs die
appellant voor de juistheid van zijn stelling ten dienste staat getuigenbewijs. Naar de
opvatting van appellant gaat het niet aan om aan dit getuigenbewijs voorbij te gaan, zonder
met stukken te komen waarmee bijvoorbeeld wordt aangetoond dat perceel 9 op een andere
aanvraag oppervlakten voorkomt.
Appellant erkent dat de landbouwtellingsgegevens niet perceelsgebonden zijn, maar uit de
door hem overgelegde gegevens voor de landbouwtelling 1997 is duidelijk af te leiden dat
hij alleen maar gewassen heeft verbouwd, die onder de categorie akkerbouw vallen. Mocht
verweerder hierover met appellant van mening verschillen, dan verzoekt appellant
verweerder om aan de hand van satellietopnamen aan te tonen dat een ander dan een
akkerbouw- of tuinbouwgewas is geteeld.
Naar de opvatting van appellant verwijst verweerder in het verweerschrift ten onrechte naar
de brochure Aanvraag oppervlakten, nu deze geen juridische status heeft. Bovendien is het
opnemen van een perceel in voorgaande aanvragen oppervlakten geen voorwaarde om aan
de braakverplichting te voldoen.
Ook de betekenis van de verwijzing naar de notitie inzake het telefoongesprek met de heer
C is appellant niet duidelijk. Die notitie heeft er alle schijn van niet juist te kunnen zijn.
Wanneer daadwerkelijk in 1997 graan zou zijn verbouwd op perceel 9 is het bijzonder
onlogisch dat daarvoor geen subsidie is aangevraagd. Ook de stelling dat in 1998 bieten op
dit perceel zijn verbouwd kan niet juist zijn, nu het juist gaat om een in dit jaar braakgelegd
perceel. Daarom gaat het nu juist in de onderhavige procedure. Het heeft er dan ook alle
schijn van dat partijen in het telefoongesprek van 23 juli 1999 elkaar niet goed hebben
begrepen.
Overigens lijkt verweerder er door de vraagstelling aan de heer C vanuit te gaan dat het
onderhavige perceel in de twee voorafgaande jaren voor de landbouw is gebruikt.
Op grond van het vorenstaande is appellant van mening dat zijn aanvraag oppervlakten
1998 alsnog volledig moet worden ingewilligd, met vergoeding van de renteschade die
appellant heeft geleden en vergoeding van de kosten van de procedure.
5. De beoordeling van het geschil
Het geschil spitst zich nog uitsluitend toe op de vraag of verweerder op goede gronden zijn
standpunt, inhoudende dat perceel 9 op grond van de toepasselijke regelgeving niet kan
worden aangemerkt als braakperceel, heeft gehandhaafd.
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het College overeenkomstig vaste jurisprudentie
voorop dat in beginsel op degene, die voor een subsidie als de onderhavige in aanmerking
wenst te komen, de plicht rust om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voor toekenning
voldoet.
Anders dan appellant lijkt te veronderstellen is het dan ook niet aan verweerder om te
bewijzen dat het braakperceel niet aan de voorwaarden voldoet, doch aan hem om aan te
tonen dat dit wel het geval is. Met verweerder komt het College tot de slotsom dat
appellant hierin niet is geslaagd, waartoe als volgt wordt overwogen.
Aan appellant kan worden toegegeven dat hij ingevolge de Regeling niet gehouden is
percelen, die hij niet voor subsidie in aanmerking wil brengen, in zijn opgave bij de
aanvraag oppervlakten te vermelden. Door dit na te laten neemt appellant echter het risico
dat hij zich vervolgens voor bewijsproblemen met betrekking tot het gebruik van een
perceel in voorafgaande jaren geplaatst ziet.
Zoals door appellant wordt erkend geven de door hem overgelegde gegevens van de
landbouwtelling (1997) geen perceelsgebonden informatie, zodat op grond daarvan geen
uitsluitsel kan worden verkregen omtrent het gebruik van perceel nr. 9 in 1997, terwijl over
1996 in het geheel geen gegevens zijn overgelegd. Appellant beschikt ook niet anderszins
over objectieve, verifieerbare informatie waaruit het gebruik van dit perceel in de jaren
1996 en 1997 blijkt.
De verklaring van 11 juli 1998 van de heer C kan niet als zodanige informatie worden
aangemerkt. Hierbij komt overigens dat C in diens telefonische verklaring van 23 juli 1999
zelfs heeft verklaard dat perceel 9 in 1998 wel voor de akkerbouw is gebruikt.
Op grond van het vorenstaande is het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.