5.4.3.2Verweerder heeft in zijn brief van 1 augustus 2000 betoogd dat in veterinair opzicht geen
enkel verschil is tussen 2 vestigingen met aparte UBN-nummers en twee verschillende
bedrijven van verschillende eigenaars. Naar zijn mening moet het ervoor worden gehouden
dat appellante, gelet op de gegeven informatie, precies op de hoogte was van de aan haar
keuze om onder twee UBN-nummers te werken, verbonden rechtsgevolgen.
5.4.3.3Appellante heeft in haar reactie aangevoerd dat er een verschil is tussen UBN-nummers en
bedrijven. Nergens blijkt uit dat appellante kan worden verweten dat zij varkens heeft
aangevoerd van een vierde bedrijf. Appellante voldeed aan de voorwaarden om in
aanmerking te komen voor een UBN. Dan had zij geen meldplicht gehad bij verplaatsing
van varkens van de ene locatie naar de andere. De verordening staat echter ook toe dat per
vestiging een UBN geldt. Dat betekent dat verplaatsingen wel moeten worden gemeld,
maar daaruit volgt niet dat het daarbij gaat om verplaatsing van het ene bedrijf naar het
andere bedrijf in de zin van het Besluit.
5.4.3.4 Naar het oordeel van het College moet de betekenis van het begrip bedrijf in artikel 8,
eerste lid, onder a, van het Besluit, nu dat niet nader is gedefinieerd, worden uitgelegd
mede tegen de achtergrond van de doelstelling van de onderhavige regelgeving.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit wordt een
korting van 35% op de tegemoetkoming in de schade toegepast indien op een bedrijf
varkens afkomstig zijn van meer dan vier bedrijven.Varkens die langer dan vier maanden
op het bedrijf aanwezig zijn worden, ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit, voor
de toepassing van die bepaling buiten beschouwing gelaten.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat het risico op een mogelijke
insleep van het varkenspestvirus op het bedrijf groter wordt naarmate er van meer dan een
bepaald aantal bedrijven varkens worden betrokken.
Gelet op dit juist te achten standpunt, dienen naar het oordeel van het College de
afzonderlijke vestigingen van een onderneming, waarin het varkenshouderijbedrijf wordt
uitgeoefend, in beginsel te worden aangemerkt als afzonderlijke bedrijven, bedoeld in
artikel 8, eerste lid, onder a, van het Besluit.
Immers, het functioneren als afzonderlijke vestiging houdt redelijkerwijs gesproken in dat,
onder meer als gevolg van andere aanvoer- en afvoeradressen van zo'n vestiging in
vergelijking met de andere vestiging(en) van dezelfde onderneming, er wezenlijk grotere
risico's van insleep van het varkenspestvirus bestaan. Het College herinnert in dit verband
aan de hierboven als derde genoemde beleidsvoorwaarde voor toekenning van ‚‚n UBN
voor meer vestigingen.
Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de regelgeving inzake de uitgifte
van UBN-nummers, ziet het College voorts geen plaats voor het oordeel dat verweerder ten
onrechte van beslissende betekenis acht voor de beantwoording van de vraag of een
vestiging van een onderneming als een "ander bedrijf" in de zin van meergenoemd
onderdeel a van artikel 8 moet worden aangemerkt, de omstandigheid dat die vestiging een
eigen UBN-nummer heeft.
5.4.3.5 Verweerder heeft derhalve op goede grond beslist dat op appellantes bedrijf varkens,
afkomstig van vier andere bedrijven, aanwezig waren.
5.5 Verweerder heeft vervolgens geoordeeld dat de korting van 35% terecht is toegepast in
appellantes geval. Daartoe heeft hij overwogen dat de wetgever in artikel 8, eerste lid,
aanhef en onder a, van het Besluit voor de daarin voorziene verlaging van 35% de grens
zeer bewust bij vier of meer bedrijven heeft gelegd.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder nog bezien of de toepassing van de korting
tot zodanige resultaten leidt dat gesproken moet worden van onevenredigheid en
overwogen dat niet van dermate bijzondere omstandigheden is gebleken dat een dergelijke
conclusie gerechtvaardigd zou zijn. Dienaangaande overweegt het College het volgende
Voor een bevestigend antwoord op de vraag of in casu sprake is van bijzondere
omstandigheden als hiervoor bedoeld, zou mogelijk plaats zijn indien de door appellante
aangevoerde argumenten zouden kunnen leiden tot de conclusie dat appellante weliswaar
ook varkens van haar vestiging (in casu aangemerkt als bedrijf) aan de B1 op haar bedrijf
aan de B2 aanwezig had, maar dat daarmee de facto geen extra risico op insleep van
varkenspestvirus ontstond. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder dat
vaststaat, als in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheid, dat appellante, gelet op
de door de Stichting gestelde criteria voor de uitgifte van UBN-nummers de mogelijkheid
had om voor de beide locaties, B1 en B2, voor ‚‚n gezamenlijk UBN-nummer te kiezen.
Dat zij niettemin een keuze heeft gemaakt voor twee UBN-nummers maakt evenwel, zoals
hiervoor is overwogen, dat in beginsel bedoeld extra risico daarmee aanwezig moet worden
geacht. Appellante heeft geen feiten of argumenten aangedragen die voldoende
aanknopingspunt bieden voor het oordeel dat in feite van een dergelijk extra risico geen
sprake kan zijn. Bij gebreke daaraan heeft verweerder een nadere motivering dat bedoeld
risico ook in appellants geval aanwezig moet worden geacht, achterwege kunnen laten.
5.6 Op andere grond moet echter worden geconcludeerd dat het bestreden besluit niet in stand
kan blijven wegens het ontbreken van een draagkrachtige motivering. Daartoe overweegt
het College als volgt. Indien de op dit punt bij appellante geconstateerde tekortkoming op
zichzelf wordt bezien, zou verweerders beleid om van toepassing van de vermindering van
35% in de in meergenoemd artikel 8, eerste lid, onder a, bedoelde gevallen slechts af te
zien indien van bijzondere omstandigheden is gebleken, niet rechtens onaanvaardbaar te
achten zijn, en zou voorts zijn conclusie dat van zodanige bijzondere omstandigheden niet
is gebleken, niet onjuist zijn te achten.
Echter, verweerder heeft ten onrechte omtrent de vraag of het tweemaal toepassen van een
korting van 35% niet onevenredig is in verhouding tot het daarmee nagestreefde doel
volstaan met de stelling dat het cumulatief toepassen van meer kortingsgronden inherent is
aan het door de wetgever gekozen systeem. Dit ontslaat verweerder evenwel niet van de
verplichting om na te gaan of er gronden zijn om, indien zich, zoals hier aan de orde, een
situatie voordoet dat het derde lid van artikel 8 van het Besluit in beginsel van toepassing
is, ter vermijding van evenbedoelde onevenredigheid van de toepassing van een der
onderdelen a of c van het eerste lid van genoemd artikel af te zien.
De ruimte die artikel 86, tweede lid, aan verweerder biedt om een beleid dienaangaande te
voeren, verplicht hem, zeker bij mogelijke cumulatie, een nadere afweging te maken
omtrent de toepassing van - in casu - meergenoemd onderdeel a of c.
Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.
Zoals het College in zijn eerdere uitspraken over deze materie heeft overwogen, is de in het
wettelijk systeem gekozen risicoverdeling het resultaat van een globale schatting van de
risico's, die ontstaan in de onderscheiden gevallen, bedoeld in de onderdelen a. tot en met i.
van artikel 8, eerste lid, van het Besluit. Bij het aldus gekozen systeem is aanvaardbaar te
achten, dat binnen een bepaalde categorie, als bedoeld in onderdeel a tot en met i geen
verdere differentiatie is aangebracht naar de mate waarin door de betrokken veehouder in
afwijking van de in deze artikelonderdelen neergelegde normen is gehandeld. Daarom is
het rechtens toelaatbaar geoordeeld, dat bijvoorbeeld de verlaging van de tegemoetkoming,
voorzien in onderdeel c van het eerste lid van artikel 8 van het Besluit, bij het in
verregaande mate niet voldoen aan de verplichting tot het melden van mutaties met
eenzelfde percentage plaatsvindt als in de situatie dat het aantal niet-meldingen net valt
binnen de door verweerder in zijn beleid geformuleerde minimum-norm.
Gegeven de discretionaire bevoegdheid van verweerder ter zake, valt niet in te zien dat het
hiervoor bedoelde wettelijk stelsel zich er tegen verzet dat, in geval van samenloop van
twee of meer categorie‰n, als bedoeld in de onderdelen a tot en met i, verweerder bij de
afweging of, gelet op de bijzonderheden van het geval, toepassing van de korting
onevenredig is, de omstandigheid dat er volgens het per categorie ontwikkelde beleid in
beginsel sprake is van de in het derde lid van artikel 8 bedoelde cumulatie, als
zwaarwegende omstandigheid betrekt.
Het College is voorts van oordeel dat, indien ingevolge het besluit de mogelijkheid van de
toepassing van een gecumuleerde korting aan de orde is, verweerder in verband met artikel
3:4, tweede lid, van de Awb dient na te gaan of de ernst van de risico's welke door de
onderscheiden overtredingen in het leven worden geroepen, een dergelijke cumulatie kan
rechtvaardigen, en dat verweerder bij een besluit, waarbij een gecumuleerde korting wordt
opgelegd, een op de omstandigheden van het individuele geval toegesneden motivering
geeft.
Deze motivering ontbreekt in casu geheel.
Het bestreden besluit kan dan ook niet in stand blijven wegens strijd met het bepaalde bij
artikel 7:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb).
5.7 Ook op andere grond dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Daartoe overweegt
het College het volgende.
Wat betreft de totstandkoming van het bestreden besluit is namens appellante aangevoerd
dat in strijd met het bepaalde in artikel 7:13, vijfde lid, Awb voor de behandeling van de
zaak ter hoorzitting van de adviescommissie niet een vertegenwoordiger van verweerder is
uitgenodigd om een toelichting te geven op diens standpunt.
Verweerder heeft, zo is in eerdere zaken over dit onderwerp gebleken, nadat enige
hoorzittingen in zaken als deze waren gehouden, te kennen heeft gegeven dat de
aanwezigheid van een vertegenwoordiger zijnerzijds als regel niet meer zinvol werd
geacht, nu de commissie over zijn standpunt voldoende was voorgelicht. Hierop heeft de
commissie nog slechts een uitnodiging aan verweerder doen uitgaan indien de bijzondere
omstandigheden van het geval daartoe aanleiding gaven.
Met appellante is het College van oordeel dat die gedragslijn niet strookt met het in
genoemd artikellid neergelegde vormvoorschrift en dat de commissie aldus zichzelf en de
indiener van het bezwaar de mogelijkheid heeft onthouden om op de hoorzitting een op de
zaak toegespitste mondelinge reactie van verweerder op het bezwaarschrift te vernemen.
Gelet op het onder 5.6 overwogene ziet het College, anders dan in, onder meer, zijn
genoemde uitspraak 97/1599, geen plaats voor het oordeel dat in dit geval met toepassing
van artikel 6:22 Awb vernietiging van het bestreden besluit op deze grond achterwege kan
worden gelaten.
5.8 Het beroep van appellante is dus gegrond.
Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, met bepaling dat verweerder opnieuw op
het bezwaar van appellante dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen.
Tevens acht het College termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder, met
toepassing van artikel 8:75 Awb, in de kosten van appellante, voor door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand welke op de voet van het bepaalde bij het Besluit
proceskosten bestuursrecht worden begroot op (2,5 punten ad fl. 710,-- (indienen van een
beroepschrift, zitting, schriftelijke uiteenzetting) maal (wegingsfactor: zwaar) 1,5 =:)
fl. 2662,50.
Het vorenstaande leidt tot het volgende dictum.