Gelet op de tekst van de aangevallen besluiten, zoals verder toegelicht ter zitting, moet dan ook als vaststaand worden aangenomen dat voor alle hier aan de orde zijnde toepassingen
van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen geldt dat, gelet op de in de, afgeronde, (verlengings)aanvraagprocedure aangedragen en toegelichte gegevens, niet wordt voldaan
aan bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria.
Naar voorlopig oordeel van de president biedt de Wet in een situatie als de onderhavige geen ruimte om, onder verwijzing naar artikel 5 van de Wet, dan niettemin tot verlenging van de toelating van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen over te gaan. Dienaangaande
overweegt de president als volgt.
Het specifieke karakter van het instituut van de procedurele verlenging geeft naar zijn aard slechts een termijn met het oog op het verkrijgen van inzicht in de vraag of nog steeds aan
de voorwaarden voor toelating wordt voldaan.
Dit karakter valt af te leiden uit het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, derde volzin, van de Wet, waaruit blijkt dat de toelating kan worden verlengd voor de periode, die met de
beoordeling van de aanvraag tot verlenging is gemoeid.
De uitkomst van die beoordeling is, blijkens het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van de Wet beslissend voor het antwoord op de vraag of ten aanzien van de betrokken middelen nog steeds aan die voorwaarden voor toelating is voldaan.
Gelet op het eerstoverwogene valt dan niet in te zien dat er hier - nu verweerder zelf in de thans aangevallen besluiten tot de conclusie is gekomen dat met betrekking tot de onderhavige bestrijdingsmiddelen voor de hier relevante toepassingen niet ten volle aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet is voldaan - een noodzaak tot verder onderzoek en dus tot verlenging zou bestaan.
De artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb - ingeroepen door verweerder en Zeneca - kunnen hier, naar voorlopig oordeel van de president, de grondslag van de gegeven procedurele verlengingen niet vormen. Daartoe overweegt de president als volgt.
Uit de artikelen 3, 3a en 4 van de Wet en uit de op laatstgenoemd artikel gebaseerde Rtb 1995 volgt, naar het oordeel van de president, dat daarin limitatief is aangegeven hoe
verweerder aanvragen als hier aan de orde heeft te behandelen en, gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste en vierde lid, van die regeling, op welke manier aanvragers zich, desgewenst, kunnen doen gelden, indien de overgelegde gegevens aanleiding zouden
kunnen zijn voor een besluit houdende gehele dan wel gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag.
De president is van oordeel dat een verwijzing naar de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb - al aangenomen dat deze artikelen hier in zich zelve toepasselijk zouden zijn - niet door de
hier door de wetgever verkieslijk geachte systematiek kan heen breken.
Het voorgaande leidt de president tot de conclusie dat er geen wettelijke grondslag valt aan te wijzen waarop verlenging van de gewraakte toelatingen in een geval als het onderhavige
kan worden gebaseerd. Door toch tot verlenging van deze toelatingen over te gaan, terwijl verweerder tezelfdertijd concludeert dat de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen niet voldoen aan bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria en
verweerder de aangevallen besluiten in zoverre zelf als definitief heeft gekenmerkt, heeft verweerder deze besluiten, naar voorlopig oordeel van de president, genomen in strijd met de Wet.
De president ziet hierin aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat de besluiten van 31 oktober 2000, waarbij de toelatingen van de onderhavige bestrijdingsmiddelen tot 1 april 2001 zijn verlengd, worden geschorst, onder meer onder de bepaling dat deze middelen worden behandeld als waren de toelatingen niet verlengd.
Wat de spoedeisendheid betreft neemt de president in aanmerking dat, gelet op hetgeen partijen over en weer over het gebruik van de onderhavige bestrijdingsmiddelen tot de maand april hebben opgemerkt, in ieder geval aannemelijk is dat deze middelen ook tot
1 april in in aanmerking te nemen mate plegen te worden toegepast.
Gelet hierop, in aanmerking genomen de overwegingen van de president om bij uitspraak van 8 september 2000, nrs. 00/599 e.v., niettemin de verzoeken om voorlopige voorziening toen af te wijzen, zulks in samenhang bezien met de omstandigheid dat - met name in het
licht van hetgeen verweerder zelf omtrent het karakter van de aangevallen besluiten heeft aangevoerd en hetgeen Zeneca daar van haar kant thans tegenover heeft gesteld - een in beroep houdbare reparatie van deze besluiten niet waarschijnlijk is, heeft verzoekster bij het treffen van het - primair - gevraagde, te weten schorsing van deze besluiten, voldoende spoedeisend belang.