3. Het bestreden besluit
3.1 Het bestreden besluit houdt - kort en zakelijk weergegeven - het volgende in.
In de periode van april 1995 tot en met januari 1996 werden 18 zendingen in Barneveld
door appellante onder geleide van een T1-document geplaatst. In Nederland werden de
goederen aan het douanetoezicht onttrokken door ze als waren zij vrij van heffingen aan
afnemers, gevestigd in Nederland en Duitsland, af te leveren. Appellante heeft in opdracht
van C of D T1-documenten opgemaakt op haar naam. De goederen zijn niet op de plaats
van bestemming aangekomen, maar in plaats daarvan onttrokken aan het douanetoezicht.
Dit gebeurde al dan niet met een poging tot valselijk aanzuiveren van de
douanedocumenten die ter begeleiding van het transport van de goederen van Nederland
naar Spanje hadden moeten dienen.
Vanuit China/Thailand en Brazili‰ werd kipfilet en vanuit Uruguay en Argentini‰ werd
rundvlees ge‹mporteerd door D. De goederen werden opgeslagen in een douane-entrepot te
Hamburg. D verkocht de goederen als waren zij vrij verhandelbaar binnen de EU in
Nederland en Duitsland. D maakte twee facturen voor de zendingen, een factuur voor een
fictieve klant die ook op het betrokken T1-document staat vermeld en een factuur voor de
werkelijke klant binnen de EU als was de zending ingevoerd. De organisatie van D voorzag
in valselijke afstempeling als ware deze geschied door de Spaanse douane.
In 1995 heeft de Duitse douane een onderzoek ingesteld. Hieruit blijkt dat de beschreven
werkwijze voor minstens 88 T1-documenten opgemaakt te Hamburg gevolgd is.
C koos er vervolgens voor het vervoer eerst legaal naar een douane-entrepot in Barneveld
te doen plaats vinden. Daar werden de goederen opgeslagen in het vrieshuis van Harthoorn.
De T1-documenten werden dan opgemaakt door appellante. De chauffeurs verklaren dat ze
instructies kregen van D en dat ze ook opdrachten van C of diens plaatsvervanger moesten
opvolgen.
De goederen werden geladen bij Harthoorn. De chauffeur belde D en deze belde C. Een
T1-document werd opgemaakt. De chauffeur ging naar de douane die de vrachtauto
verzegelde. Enkele straten verder stond C te wachten met nieuwe vrachtpapieren voor de
werkelijke afnemers. De T1-documenten met bijbehorende bescheiden werden meestal aan
C overhandigd. De chauffeur verwijderde de verzegeling. Soms was in plaats van C , D
aanwezig. C heeft een volledige bekentenis afgelegd.
De onttrekking heeft plaats gevonden voor aflevering aan de klant. Meestal gebeurde dit bij
de verwisseling van de vervoersbescheiden. Dit gebeurde vlak nadat de chauffeur bij de
douane was geweest te Nederland. In ieder geval was de intentie om de goederen te
onttrekken aan het douanetoezicht te Nederland. De bevoegdheid tot invordering komt dus
aan Nederland toe. Voor het geval de plaats der onttrekking niet te bepalen is, volgt uit
artikel 215 CDW dat de douaneschuld geacht wordt te zijn ontstaan op de plaats waar de
goederen onder de regeling zijn geplaatst, in dit geval Barneveld. Ook dan komt de
bevoegdheid tot invordering aan Nederland toe.
De betrokkenheid van D volgt uit zijn tegenstrijdige verklaringen, de verklaringen van
anderen (met name de chauffeurs) en uit de bewijzen die zijn gevonden in de administraties
van B en D.
Voor het vervolg op de (legale) zendingen naar Nederland heeft appellante de
vervoersdocumenten opgemaakt. Appellante heeft verklaard dat alle pogingen aan te tonen
dat de goederen op een regelmatige wijze hun bestemming hebben gevolgd op niets zijn
uitgelopen. Binnendijk kan aan haar evenmin het bewijs leveren waarmee kan worden
aangetoond dat de goederen hun bestemming hebben gevolgd.
Op basis van het CDW is de aangever schuldenaar. Dat de aangever iemand anders
vertegenwoordigt, is niet van belang. Het CDW heeft voorrang boven nationale
bepalingen. Appellante is als de (rechts)persoon die de verplichtingen welke voortvloeien
uit het gebruik van de douaneregeling waaronder de goederen waren geplaatst dient na te
komen (hoofdelijk) schuldenaar op grond van artikel 203, derde lid, vierde
gedachtenstreepje, CDW.
3.2 In het verweerschrift is aangegeven dat appellante op basis van artikel 5, vierde lid, CDW
ten aanzien van de door haar opgemaakte T1-documenten wordt geacht in eigen naam en
voor eigen rekening te handelen. De aangiften zijn immers in eigen naam gedaan, terwijl
geen machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat appellante gerechtigd is voor rekening
van een ander te handelen. Evenmin heeft zij bij het doen van de aangiften verklaard voor
rekening van een ander te handelen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het
volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
4.1 Ten onrechte is terzake van drie afzonderlijke bezwaarprocedures beslist bij ‚‚n besluit.
4.2 Appellante is opgetreden als douane-expediteur in de zin van het destijds geldende artikel
55 van de Wet inzake de douane. De achttien T1-documenten zijn derhalve op naam van
appellante, maar voor rekening van haar opdrachtgever opgemaakt. Dit brengt mee dat op
grond van artikel 203, derde lid, aanhef en laatste gedachtenstreepje, juncto artikel 96,
eerste lid, CDW niet appellante, maar haar opdrachtgever voor betaling van de
douaneschuld aansprakelijk is. Immers, de opdrachtgever is het subject van de
douaneregeling extern communautair douanevervoer. Weliswaar wordt in de Nederlandse
tekst van artikel 96, eerste lid, gesproken van de "aangever" als subject van de regeling, in
de Engelse en Duitse tekst is sprake van de "principal" c.q. de "Inhaber"', welke termen
afwijken van de aanduidingen "declarant" c.q. "Anmelder" die corresponderen met het
begrip "aangever" uit artikel 4, onder 18, CDW. De (indirecte) vertegenwoordiger handelt
voor rekening van een ander en is dus wel als aangever aan te merken, maar niet als subject
van de douaneregeling. Artikel 96 CDW enerzijds en de artikelen 4, onderdelen 18 en 21
CDW anderzijds, zijn met elkaar in tegenspraak.
Zou het voorgaande anders zijn, dan zou artikel 5, tweede lid, CDW een dode letter zijn en
het in deze bepaling gewaarborgde recht op vertegenwoordiging worden miskend.
De gevolgen van handelingen, verricht in een communautaire vertegenwoordigingsrelatie
als bedoeld in artikel 5 CDW komen bij uitsluiting voor rekening van de
vertegenwoordigde.
Onverkorte toepassing van het aangeverbegrip van artikel 4, onder 18, op artikel 96 CDW,
brengt mee dat de aangever die voor rekening van een ander aangifte doet, zulks alsnog
voor eigen rekening doet. Dit is in strijd met de rechtszekerheid.
De vertegenwoordiger is alleen medeaansprakelijk in gevallen waarin de regelgeving hierin
uitdrukkelijk voorziet, zoals geschiedt in artikel 201, derde lid, CDW.
Een en ander leidt tot de volgende conclusie: Indien de aangifte is geschied op eigen naam,
maar voor rekening van een ander - en dus sprake is van indirecte vertegenwoordiging - is
degene die de aangifte doet w‚l aangever in de zin van artikel 4, onder 18, CDW, maar
geen aangever in de zin van artikel 96, eerste lid, CDW.
Steun voor bedoeld standpunt is te vinden in de aan het CDW voorafgaande Verordening
(EEG) nr. 222/77 (vervangen door Verordening (EEG) nr. 2726/90) en Verordening (EEG)
nr. 3632/85.
Nu niet in geschil is dat appellante als indirect vertegenwoordiger is opgetreden, kan
slechts haar opdrachtgever als aangever in de zin van artikel 96 CDW worden aangemerkt
als persoon die gehouden is de verplichtingen te vervullen zoals die voortvloeien uit het
gebruik van de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Dientengevolge kan
slechts deze opdrachtgever worden aangemerkt als douaneschuldenaar als bedoeld in
artikel 203, derde lid, vierde gedachtenstreepje, althans artikel 204 , derde lid, CDW.
4.3 Dat appellante niet ongevraagd uit eigen beweging een machtiging heeft overgelegd, staat
er niet aan in de weg haar aan te merken als indirect vertegenwoordiger. Artikel 5, vijfde
lid, bevat geen verplichting om spontaan een machtiging over te leggen. Haar is bovendien
nooit gevraagd een dergelijke machtiging over te leggen.
4.4 Ten onrechte komt verweerder met het argument dat appellante niet overeenkomstig artikel
5, vierde lid, CDW heeft verklaard als vertegenwoordiger op te treden. De toelichting op
het Enig Document voorziet (anders dan bij aangiften ten invoer) niet in voorgeschreven
vermeldingen op het T1-document.
Genoemde bepaling stelt bovendien geen eisen aan de vorm waarin de verklaring dient te
geschieden. Een denkbare wijze van het afleggen van een verklaring is het enkele feit dat
sprake is van aangifte door een toegelaten douane-expediteur. Deze doet beroepshalve niet
anders dan aangiften verzorgen ten behoeve van anderen, zodat op deze grond reeds
voldoende kenbaar is dat sprake is van een vertegenwoordigingsrelatie.
De invulling van de vakken 2, 14 en 50 van de in geding van belang zijnde T1-
documenten, gecombineerd met de vermelding in het naamstempel dat appellante douane-
expediteur is, kan niet anders betekenen dan dat appellante als indirect vertegenwoordiger
is opgetreden.
4.5 Er was ten aanzien van alle onderhavige zendingen sprake van een vooropgezet plan om
met het vervoer te gaan frauderen. Dit brengt, mede gelet op de uitspraak van het College
van 18 september 1996 in zaak 94/1782/060/013, mee dat sprake is van het valselijk (doen)
opmaken van een T1-document, op grond waarvan verschuldigdheid ontstaat ingevolge
artikel 204, eerste lid, onder b, CDW. Schuldenaar is dan de persoon die gehouden was de
voorwaarden tot plaatsing van de goederen onder de douaneregeling extern communautair
douanevervoer in acht te nemen. Voor de douanetechnische aansprakelijkheid voor het niet
of onjuist vervullen van deze voorwaarden dient ingevolge artikel 199 TCDW te worden
aangesloten bij de in de lidstaten geldende bepalingen van nationaal recht. Op grond van de
artikelen 66, eerste lid, juncto 78 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek dienen dan ook
de gevolgen van het handelen van appellante als vertegenwoordiger niet aan haar als
titularis te worden toegerekend, maar aan de door haar vertegenwoordigde opdrachtgever.
4.6 In vier gevallen - de T1-documenten 2002941, 2005202, 2005761, 2007159 - is in strijd
met artikel 379 van de TCDW nagelaten appellante schriftelijk in kennis te stellen van de
niet-zuivering van de documenten. In vijf andere gevallen - de T1-documenten 2007469,
2007475, 2007695, 2007881 en 2007882 - heeft deze kennisgeving plaatsgevonden buiten
de daartoe gestelde wettelijke termijn van elf maanden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Door te stellen dat ten onrechte ten aanzien van drie bezwaarschriften is beslist bij ‚‚n
besluit, beoogt appellante aan te geven dat het besluit is genomen in strijd met artikel 25,
zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals deze bepaling luidde tot
1 september 1999. Verweerder erkent te hebben gehandeld in strijd met bedoeld
voorschrift, maar vraagt om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet
bestuursrecht aan dit gebrek geen gevolgen te verbinden. Het College volgt verweerder
hierin, nu appellante desgevraagd ter zitting op 5 april 2000 heeft verklaard dat zij geen
nadeel heeft ondervonden van het feit dat bij ‚‚n besluit is beslist op de verschillende
bezwaren. Het gestelde onder 4.1 leidt dus niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
5.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de goederen, behorend tot de achttien
zendingen waarvan aangifte voor extern douanevervoer is gedaan, hun bestemming niet
hebben gevolgd en aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Nu appellante hiertegen geen
grieven heeft aangevoerd, gaat ook het College, mede gelet op de vaststaande feiten als
weergegeven in rubriek 2.2 van deze uitspraak, hiervan uit. Deze constatering brengt mee
dat met betrekking tot bedoelde goederen ingevolge artikel 203, eerste en tweede lid, CDW
ten tijde van de onttrekking een douaneschuld bij invoer is ontstaan.
Aan de orde is of verweerder appellante terecht ten aanzien van deze schuld heeft
aangemerkt als schuldenaar ingevolge artikel 203, derde lid, vierde gedachtenstreepje.
5.3 De grief van appellante die onder 4.2 van deze uitspraak is weergegeven, berust op de
veronderstelling dat niet in geschil is dat sprake is van indirecte vertegenwoordiging als
bedoeld in artikel 5, tweede lid, CDW. Deze veronderstelling is echter onjuist. In het
bijzonder blijkens het - onder 3.2 van deze uitspraak samengevatte gedeelte van het -
verweerschrift is verweerder van mening dat appellante de in geding zijnde aangiften heeft
gedaan in eigen naam en voor eigen rekening. Het College is van oordeel dat verweerder er
terecht van uitgaat dat appellante in deze hoedanigheid de aangiften heeft gedaan.
Ingevolge het vierde lid van artikel 5 CDW dient degene die bij het vervullen van de
voorgeschreven handelingen of formaliteiten als vertegenwoordiger optreedt immers te
verklaren voor de vertegenwoordigde persoon te handelen. De persoon die niet verklaart in
naam of voor rekening van een ander te handelen wordt ingevolge de slotzin van het vierde
lid geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.
Nu op alle achttien aangiften in vak 50 als "Aangever communautair douaneververvoer" is
aangegeven: "Douane-expediteurs A.", zonder dat hierbij of elders in of bij de aangiften
wordt verklaard dat wordt gehandeld in naam of voor rekening van een bepaalde
vertegenwoordigde persoon, wordt appellante geacht de aangiften in eigen naam en voor
eigen rekening te hebben gedaan. De tekst van artikel 5, vierde lid, CDW laat over deze
gevolgtrekking geen onduidelijkheid bestaan.
Dat appellante blijkens (het firmastempel op) de aangifte handelt in de hoedanigheid van
douane-expediteur doet aan het voorgaande niet af. Immers, door vermelding van deze
hoedanigheid voldoet appellante niet aan het noodzakelijkerwijs uit bedoeld artikellid
voortvloeiende vereiste dat wordt aangegeven wie wordt vertegenwoordigd, terwijl
overigens evenmin wordt voldaan aan het daarin tevens vervatte voorschrift dat moet
worden aangegeven van welke vorm van vertegenwoordiging sprake is (directe of
indirecte).
Het College volgt appellante niet in haar stelling dat genoemde invulling van vak 50 in
combinatie met de vermelding in de vakken 2 en 14 onvermijdelijk meebrengt dat sprake is
van een vertegenwoordigingsrelatie. Vak 14 vraagt naar de "Aangever/Vertegenwoor-
diger". Voor zover op de tot de gedingstukken behorende exemplaren van de T1-
documenten vak 14 is ingevuld, is hier steeds volstaan met de invulling van de naam van
appellante, zonder enige nadere vermelding, toevoeging of doorhaling. Deze wijze van
invulling kan er niet toe dienen duidelijk te maken dat sprake is van vertegenwoordiging en
kan evenmin duidelijk maken wie wordt vertegenwoordigd en van welke van beide vormen
van vertegenwoordiging sprake is. Dat steeds in vak 2 de naam van een afzender is
ingevuld, rechtvaardigt, ook in combinatie met de invulling van de andere genoemde
vakken, niet de conclusie dat sprake is van een vertegenwoordiging van deze afzender.