2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College
komen vast te staan.
- Bij besluit van 19 juli 1999 heeft verweerster geweigerd appellant, die de Turkse nationaliteit bezit, in te schrijven als
werkzoekende op de grond dat appellant niet in het bezit is van een geldige vergunning tot verblijf, waaraan geen
beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
- Tegen dit besluit heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.
- Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond verklaard, waartoe onder
meer is overwogen dat appellant niet het vereiste (vreemdelingen)document heeft getoond bij het arbeidsbureau C en dat
de weigering tot inschrijving als werkzoekende derhalve in overeenstemming is met artikel 69 van de Wet.
- Bij brief van 15 januari 2001 heeft verweerder medegedeeld dat blijkens informatie van de Immigratie en
Naturalisatiedienst appellant in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van de "witte-illegalenregeling"
en dat appellant zich op 18 augustus 1999 bij voornoemd arbeidsbureau als werkzoekende heeft laten inschrijven. Ter
zitting is van de zijde van verweerster betwijfeld of appellant nog wel belang heeft bij voortzetting van de onderhavige
beroepsprocedure.
3. De beoordeling van het geschil
Voorzover verweerster van mening is dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat appellant
geen belang meer heeft bij een uitspraak ten gronde van dit geding, overweegt het College dat verweerster eerst daags voor de
zitting, nadat appellant al had laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen, heeft medegedeeld dat appellant als
werkzoekende is ingeschreven. Onder deze omstandigheden ligt het, naar het oordeel van het College, niet in de rede om het
beroep van appellant wegens het daaraan komen te ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren.
Voorts stelt het College vast dat appellant ten tijde hier in geding - het moment waarop het bestreden besluit werd genomen -
niet beschikte over een verblijfsdocument, als omschreven in artikel 69, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet. Reeds op
grond hiervan kan het College tot geen andere conclusie komen dan dat aan appellant niet het recht toekwam zich als
werkzoekende te laten inschrijven en - in samenhang hiermee - dat verweerster gehouden was de inschrijving van appellant als
werkzoekende te weigeren. Het door appellant in beroep gestelde, dat neerkomt op een verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar
had aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet kan slagen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene
wet bestuursrecht.