3. Het standpunt van de Directeur
De Richtlijn 85/511/EEG geeft geen limitatief stelsel van maatregelen, met betrekking tot het handelen in een situatie als de onderhavige.
Ter toelichting van dit standpunt verwijst de Directeur naar de Beschikking van de Europese Commissie van 21 maart 2001 (2001/223/EG) onder punt 5, de Ontwerpbeschikking van
23 maart 2001, onder punt 4, alsmede naar artikel 10, eerste lid, tweede volzin, van Richtlijn 90/425/EEG. Voorts wordt er dienaangaande op gewezen dat de Richtlijn 85/511/EEG een experimenteel karakter draagt.
Het enkele feit dat het primaire bedrijf in Sprang-Capelle (genaamd D) dieren heeft ontvangen van dezelfde zending als het besmette bedrijf in Oene, is naar de mening van de Directeur voldoende grond voor het preventief ruimen van bedrijven die in de onmiddellijke nabijheid van dit bedrijf zijn gelegen. Daartoe wordt verwezen naar een verklaring van dr. Bianchi, deskundige bij het ID te Lelystad. Deze geeft daarin aan dat het vanuit veterinair oogpunt aannemelijk is dat ook op de andere twee afleveradressen van de Mayenne-zending, Beesd en Sprang-Capelle, MKZ-besmette dieren zijn afgeleverd. Uit veterinair oogpunt is daarom niet alleen de ruiming geboden van de twee bedrijven in Beesd en Sprang-Capelle die de dieren hebben ontvangen, maar ook de ruiming van de direct omliggende bedrijven zodat een herhaling van de situatie wordt voorkomen. Voorts verklaart dr Bianchi dat het uit veterinair technisch oogpunt noodzakelijk is dat, ook zonder dat de klinische verschijnselen optreden, wordt overgegaan tot preventieve ruiming van bedrijven die zijn gelegen rondom een hoog verdacht bedrijf dat dieren heeft ontvangen via Mayenne.
Uit de thans overgelegde stukken, aldus de Directeur, blijkt verder dat door de bevoegde veterinaire autoriteiten (in casu de Directeur) klinische verschijnselen zijn vastgesteld. Het betreft een verklaring van de keuringsarts dr V. Reichert van 27 maart 2001, inhoudende dat hij op 21 maart jl. in het bijzijn van derden, waaronder de praktiserend dierenarts, klinische verschijnselen op het bedrijf van D te Sprang-Capelle heeft vastgesteld. Voorts zijn een bloedtaplijst en het monsterbegeleidings-formulier d.d. 21 maart 2001 overgelegd. Op dit laatste formulier zijn de klinische verschijnselen van mond- en klauwzeer die zijn geconstateerd preciezer aangegeven, namelijk "blaren gehemelte (pallatum), enkele tonglaesies, hyperaemie tussenklauw, enkele blaren neus >20% 40° CT".
De Directeur heeft gehandeld binnen het kader dat is aangegeven door de Richtlijn. In het onderhavige geval is sprake van een besmet dier als bedoeld in artikel 2, onder c van de Richtlijn, aangezien de klinische symptomen werden vastgesteld die op mond- en klauwzeer kunnen duiden.
Drs Pluimers geeft aan dat het in geval van een uitbraak van mond- en klauwzeer absoluut noodzakelijk is om zo snel mogelijk tot preventieve ruiming van vee op bedrijven in de onmiddellijke omgeving van het besmette bedrijf over te gaan. Dit dient reeds te geschieden als op een bedrijf slechts de klinische ziektebeelden van mond- en klauwzeer worden vastgesteld. Als gewacht zou worden tot de definitieve uitslag van de laboratoriumproeven, is het vaak te laat om de verspreiding tegen te gaan.
Als de preventieve ruiming van de getroffen bedrijven niet snel genoeg kan plaatsvinden wordt overgegaan tot noodvaccinaties. Na vier dagen begint de vaccinatie te werken, terwijl tien dagen na de vaccinatie de ingeente dieren volledig tegen het mond- en klauwzeervirus zijn beschermd. Vaccinatie kan slechts een middel zijn om de preventieve ruimingen op een geordende manier te laten verlopen. Indien wordt gevaccineerd zonder het oogmerk vervolgens tot ruiming over te gaan, verliest het betrokken gebied waar is gevaccineerd zijn status en mag van daaruit gedurende minimaal 1 jaar niet worden geëxporteerd. Aangezien het overgrote deel van het Nederlandse vee bestemd is voor de export, betekent dit feitelijk het doodvonnis van de Nederlandse veehouderij.
De Europese Commissie verwacht van Nederland dat in een gebied met hoge veedichtheid
- waarvan rond Sprang-Capelle sprake is - altijd wordt overgegaan tot preventieve ruiming in een straal van 1 km rond een besmettingshaard. Dit is niet in de Richtlijn opgenomen, maar zal in een nieuwe beschikking van de Commissie alsnog worden opgenomen. Bevestiging van dit standpunt van de Europese Commissie kan worden gevonden in het gegeven dat Nederland, als gevolg van het feit dat in 1997 enige tijd is gestopt met het uitvoeren van preventieve ruimingen van met varkenspest besmette bedrijven, is gekort op de financiële steun vanuit Brussel ter leniging van de uit deze varkenspestepidemie voortgevloeide financiële schade.
Prof. De Vries verklaart dat de in het overgelegde monsterbegeleidingsformulier, gedateerd
21 maart 2001 en ondertekent door dr V. Reichert, beschreven verschijnselen typisch zijn voor mond- en klauwzeer.
De Directeur concludeert dat er derhalve ruimschoots voldoende aanleiding bestaat tot het preventief ruimen van de bedrijven van verzoekers.
4. Het standpunt van verzoekers
De Richtlijn geeft weliswaar geen limitatief stelsel van door de getroffen Lid-Staat te nemen maatregelen, maar anderzijds is de Directeur ook niet verplicht om over te gaan tot het preventief ruimen van bedrijven die in een straal van een kilometer rondom een besmet bedrijf liggen.
Verzoekers zien geen noodzaak tot toepassing van deze extreme maatregel en achten het onbegrijpelijk dat daartoe desondanks wordt overgegaan.
Verzoekers achten de overgelegde stukken, waaronder de verklaringen van dr. Bianchi en dr Reichert, onvoldoende grond voor het beleid van de Directeur.
Ook thans is nog niet onomstotelijk vastgesteld dat er in Sprang-Capelle mond- en klauwzeer heerst.
Verzoekers wijzen er ten slotte op dat het gegeven dat niet wordt overgegaan tot vaccinatie, uitsluitend zijn oorsprong vindt in de bescherming van financiële belangen die er mee zijn gemoeid indien Nederland voor een jaar uitgesloten wordt van export van het betreffende vee.
5. De beoordeling
5.1 Ingevolge artikel 21 van de Wet kan de aangewezen ambtenaar in spoedeisende gevallen overgaan tot het nemen van maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte, zoals mond- en klauwzeer. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f., kunnen die maatregelen zijn het doden van zieke en verdachte dieren.
Volgens artikel 15, vierde lid, van de Wet wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.