Vervolgens ligt de vraag voor of verweerder in de beleidsregel redelijkerwijs kon over gaan tot de handhaving van de bij
eerdere beleidsregels vastgestelde bevriezing vanaf 1996 van de situatie ten aanzien van bmt's, zoals die vast lag in de
erkenningsbeschikking per ultimo 1995. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Door verweerder is niet weersproken gesteld dat de minister reeds vanaf 1990 de intentie had de functie
beenmergtransplantatie aan het vergunningsvereiste van artikel 18 Wet ziekenhuisvoorzieningen te onderwerpen en daarvoor
een planningsregeling, onder meer inhoudende dat voor deze functie slechts een beperkt aantal vergunningen zou worden
afgegeven, vast te stellen. Verweerder verwijst hiervoor naar de beleidsnotitie topklinische zorg in de jaren 1991-1994.
(kamerstukken II 1990-1991, 21 944, nr. 1, p. 7), alwaar de minister van VWS aankondigt dat onder meer de functie
beenmergtransplantatie tijdelijk onder artikel 18 van de Wet ziekenhuis voorzieningen zal worden gebracht. Doordat vele
instanties bij het besluitvormingsproces zijn betrokken was deze planningsregeling eind 1995 nog niet vastgesteld, terwijl per 1
april 1996 wel het erkenningensysteem uit de Ziekenfondswet kwam te vervallen. Sinds eind 1997 is het wachten overigens op
een op grond van artikel 2 van de WBMV vast te stellen regeling.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder, toen het erkenningsysteem ingevolge de Ziekenfondswet kwam
te vervallen, niet in redelijkheid tot vastelling met betrekking tot bmt's van een beleidsregel is kunnen overgaan waarin de
financi‰le consequenties voor de zorginstellingen van het beleid van de minister werden vastgesteld in die zin dat het deel van
het budget dat aan (voorheen in de erkenningsbeschikkingen neergelegde) capaciteiten en functies was gebonden vooralsnog
werd gefixeerd op het niveau van ultimo 1995 in afwachting van een aangepaste systematiek.
Verweerder kon op deze wijze bereiken dat hij - overeenkomstig de bevoegdheidsverdeling die in het wettelijk systeem is
neergelegd - buiten beslissingen over de bouw, capaciteit en functies van een instelling voor gezondheidszorg blijft. Door uit te
gaan van het beleidsuitgangspunt van die organen dat een wijziging in de toedeling van capaciteit vanaf 1995 niet is
toegestaan, tenzij daarvoor een wettelijke voorziening is geschapen, laat hij dit aldus geheel bij de daarvoor verantwoordelijke
organen. Het alternatief zou zijn dat verweerder - om buiten het hiervoor bedoelde terrein, dat niet tot zijn bevoegdheid
behoort, te blijven - zonder meer met financiering via budgetten/verpleegtarieven zou moeten instemmen. Dat wil zeggen ook
wanneer daardoor de introductie van - uit een oogpunt van beheersing van de kostenontwikkeling van de gezondheidszorg
ongewenste - uitbreidingen en veranderingen, welke in een later stadium zouden blijken te moeten worden teruggedraaid,
vergemakkelijkt zou worden. Daar staat tegenover dat een dergelijke bevriezing naar haar aard slechts een tijdelijk karakter kan
hebben, namelijk om een probleem dat kan ontstaan door de overgang van de ene wettelijke regulering naar de andere, op een
redelijke en voor de betrokken partijen aanvaardbare wijze te ondervangen. Bij de vaststelling van de beleidsregel moet
verweerder zich dan ook ervan vergewissen dat voor het betrokken terrein het uitgangspunt van beperking van functies nog
steeds geldt en zo ja, wat het stadium is, waarin zich de vaststelling van nieuwe regelgeving op grond van de WBMV bevindt.
Niet is gesteld of gebleken dat daaraan in dit geval niet is voldaan.
Tenslotte rijst de vraag of er in dit geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat onverkorte toepassing van de
beleidsregel gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verband me de door de beleidsregels te dienen doelen.
Het College stelt voorop dat het ongewenst is indien langdurige besluitvormingsprocessen rond het tot stand brengen van
regelgeving er toe leiden dat appellant jarenlang in onzekerheid blijft omtrent de toekomst van de functie allogene
beenmergtransplantaties in zijn ziekenhuis.
Weliswaar berust de besluitvorming omtrent nieuwe regelgeving op grond van de WBMV niet bij verweerder, maar het
uitblijven daarvan dient door verweerder wel in aanmerking te worden genomen bij de weging van de betrokken belangen.
Het College merkt daaromtrent op dat naarmate de omzetting van beleidsuitgangspunten in regelgeving op grond van de
WBMV langer duurt onverkorte handhaving van verweerders beleidsregel omtrent allogene beenmergtransplantaties in rechte
op meer bezwaren kan stuiten.
Immers, handhaving van de beleidsregel veronderstelt dat genoemde beleidsuitgangs-punten nog steeds bestaan en ook dat het
onwenselijk is dat deze doorkruist worden door het scheppen van voldongen feiten. Dit terwijl er - zolang er geen regelgeving
op grond van de WBMV is - geen verbod bestaat voor allogene beenmergtransplantaties.
Tegen deze achtergrond acht het College het noodzakelijk dat het voldoende duidelijk is dat het gezag, dat voor de WBMV-
regulering bevoegd is, ten tijde van het bestreden besluit nog steeds geen wijziging voor de onderhavige functie ten opzichte
van de situatie per ultimo 1995 wenst. Alleen dan kan worden geoordeeld dat verweerder blijft binnen de grenzen van zijn
bevoegdheden door te weigeren de door appellant beoogde functieuitbreiding als kosten te aanvaarden die in het tarief mogen
worden verwerkt.
Het uitblijven van een wettelijke regeling - hoe zeer het ook om een materie gaat die verre van eenvoudig lijkt - gedurende een
reeks van jaren vormt op zich een indicatie dat aan de hiervoor bedoelde duidelijkheid kan worden getwijfeld. Verweerder
heeft zich daarom op goede gronden bij brief van 10 maart 2000 tot de minister van VWS gewend om hierover opheldering te
verkrijgen.
Voor het oordeel dat verweerder op basis van het door de Minister gegeven antwoord op deze brief ten onrechte gemeend heeft
dat meerbedoelde duidelijkheid, op dat moment althans, aanwezig was, ziet het College geen plaats.
Het College is ook overigens van oordeel dat niet met vrucht kan worden gesteld dat verweerder, rekening houdend met de
omstandigheden van dit geval en na afweging van de wederzijdse belangen, niet in redelijkheid kon besluiten ten tijde van het
bestreden besluit hier de beleidsregel onverkort toe te passen. Daarbij heeft het College met name de volgende omstandigheden
in aanmerking genomen:
- Genoemd worden, in dit verband de brief van de Minister van VWS van 27 maart 2000, het advies omtrent allogene
bmt's van de Gezondheidsraad uit 1994, het rapport van de inspectie voor de gezondheidszorg "Stamceltransplantaties bij
kinderen en volwassenen" uit 1999.
- Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, dat dateert van 1 mei 2000 kan het, naar appellant ter
zitting heeft verklaard, binnenkort te verwachten positieve advies van de HOVON om allogene bmt's ook in het AZVU te
laten plaatsvinden geen rol spelen.
- Daarnaast heeft appellant ter zitting verklaard in 1998 geen aanvraagformulier voor allogene bmt's te hebben ingediend.
Verweerder werd derhalve in 1999 voor de eerste keer geconfronteerd met een verzoek om allogene bmt's in het budget
van appellant op te nemen.
- Ook heeft appellant meegedeeld dat het aantal allogene bmt's in de afgelopen jaren niet is toegenomen en dat er geen
wachtlijsten hiervoor zijn.
- Verder heeft appellant ter zitting verklaard dat allogene bmt's zeer intensieve zorg en nazorg vergen en dat het om een
uiterst kostbare behandeling gaat.
- Vervolgens lijkt de inmiddels verschenen concept-regeling ex artikel 2, onder a en artikel 5 van de WBMV er op te
wijzen dat het besluitvormingsproces in de eindfase begint te geraken.