Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/368 21 maart 2001
5135
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: mr C.A. Jonkers, advocaat te Utrecht,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 4 mei 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een op 24 maart 2000 verzonden besluit van verweerder van
23 maart 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen
de beslissing die verweerder op de aanvraag van appellante op grond van de Regeling EG-
steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) heeft genomen.
Verweerder heeft op 21 juli 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 21 februari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun
standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 25 mei 1999 heeft verweerders uitvoeringsdienst LASER een aanvraag
oppervlakten 1999, vereenvoudigde regeling en voederareaal, van appellante
ontvangen. In het aanvraagformulier heeft appellante 15 percelen vermeld, waarvan
14 met de bijdragecodes 800 onderscheidenlijk 805, hetgeen staat voor voederareaal.
- Bij besluit van 14 december 1999, verzonden 23 december 1999, heeft verweerder
aan appellante bericht dat haar aanvraag is goedgekeurd en dat de definitieve
oppervlakte voederareaal ten behoeve van de Regeling dierlijke EG-premies voor
appellante vastgesteld is op 57.69 ha.
- Bij brief van 6 maart 2000 aan LASER is namens appellante melding gemaakt van
een op diezelfde datum plaatsgevonden telefoongesprek, waarin door LASER is
meegedeeld dat de reden waarom appellante ondanks de goedkeuring van haar
aanvraag geen uitkering heeft ontvangen mogelijk is gelegen in een door haar
ingediende aanvraag voor stierenpremie. Appellante stelt echter niet een dergelijke
aanvraag te hebben ingediend.
- Bij brief van 13 maart 2000 heeft verweerder de ontvangst van voormelde brief, die
door verweerder wordt aangemerkt als bezwaarschrift, bevestigd. Hierbij heeft
verweerder tevens aangegeven dat, nu het op 7 maart 2000 ingekomen bezwaar is
gericht tegen een op 23 december 1999 verzonden besluit, de termijn van zes weken
is overschreden, zodat het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard tenzij
appellante aantoont dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
- Namens appellante is bij brief van 16 maart 2000 aan verweerder meegedeeld dat
appellante uit de mededeling in het op 23 december 1999 verzonden besluit,
inhoudend dat haar aanvraag was goedgekeurd, heeft geconcludeerd dat betaling van
de aangevraagde subsidie zou plaatsvinden. Toen na de telefonisch ingewonnen
informatie bleek dat betaling uitbleef heeft appellante direct bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk niet-
ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft verweerder het volgende overwogen.
Er is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, nu bij het op
23 december 1999 verzonden besluit slechts voederareaal voor het bedrijf van appellante is
vastgesteld. Appellante had zich derhalve moeten realiseren dat zij niet voor subsidie
ingevolge de Regeling in aanmerking kwam.
Ten overvloede merkt verweerder op dat een tijdig ingediend bezwaarschrift op
inhoudelijke gronden zou zijn afgewezen.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder gewezen op artikel 6:11 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat dwingend voorschrijft dat niet-
ontvankelijkverklaring slechts achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden
geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Gelet op het vorenstaande kon
verweerder dan ook geen andere beslissing nemen, dan bij het bestreden besluit is
geschied.
Voorts heeft verweerder gepersisteerd bij zijn standpunt dat een ontvankelijk
bezwaarschrift appellante niet had kunnen baten, nu immers de door haar gestelde fout in
haar aanvraag niet kan worden aangemerkt als een manifeste fout, die aanleiding had
behoren te geven tot het bieden van de mogelijkheid de aanvraag na het verstrijken van de
daarvoor geldende indieningstermijn te wijzigen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het
bestreden besluit aangevoerd.
Sedert de inwerkingtreding van de Regeling vraagt appellante ieder jaar subsidie aan voor
snijma‹s, welke aanvragen in het verleden steeds zijn goedgekeurd en gehonoreerd. Nu in
het primaire besluit was vermeld dat de onderhavige aanvraag is goedgekeurd, was er voor
appellante geen enkele aanleiding daartegen binnen de bezwaartermijn te ageren.
Nadat betaling uitbleef heeft de accountant van appellante op 6 maart 2000 telefonisch
contact gezocht met LASER. De accountant kreeg toen te horen dat uitbetaling niet had
plaatsgevonden, omdat appellante geen aanvraag zou hebben ingediend voor snijma‹s,
maar voor stierenpremie.
Naar aanleiding van het verzoek van de zijde van verweerder inzake de gestelde
termijnoverschrijding heeft appellante een en ander aan verweerder uitgelegd.
Nu appellante onverwijld nadat haar duidelijk werd dat zij geen subsidie op grond van de
Regeling zou ontvangen heeft gereageerd, is de opstelling van verweerder onredelijk en
rigide.
Met de opmerking in het bestreden besluit dat een tijdig ingediend bezwaar tot een
inhoudelijke afwijzing zou hebben geleid, doelt verweerder waarschijnlijk op het feit dat
appellante in haar aanvraag abusievelijk een onjuiste bijdragecode heeft vermeld. Ook dit
standpunt van verweerder is naar de opvatting van appellante niet houdbaar.
Appellante heeft bij haar - eerdere - aanvragen op grond van de Regeling nooit
voederareaal opgegeven, doch daarentegen wel jaarlijks subsidie voor snijma‹s
aangevraagd. Voor opgave van voederareaal bestaat ook geen enkele aanleiding nu
appellante geen voor subsidie ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies in aanmerking
komende dieren heeft. Ter zitting is namens appellante in dit verband nog naar voren
gebracht dat zij in de begeleidende brief bij haar aanvraag uitdrukkelijk heeft vermeld dat
zij de aanvraag laat heeft ingestuurd, omdat zij in verband met het natte weer niet wist of
zij ma‹s kon zaaien. Ook hieruit had verweerder kunnen begrijpen dat het de bedoeling van
appellante was met het oog op subsidie ingevolge de Regeling ma‹s te telen.
Er is derhalve sprake van een klaarblijkelijke fout bij het invullen van de aanvraag, die
gelet op het vorenstaande ook kennelijk zichtbaar is. Het had dan ook op de weg van
LASER gelegen aan appellante te vragen of sprake was van een misverstand. Dit is niet
gebeurd.
Nu slechts sprake is van een kleine fout aan de zijde van appellante, acht zij de gevolgen
die verweerder aan de onjuiste aanvraag verbindt onevenredig.
Appellante verzoekt het College het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat aan
haar alsnog subsidie voor de door haar geteelde snijma‹s moet worden toegekend.
5. De beoordeling van het geschil
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het bezwaarschrift van appellante
terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College beantwoordt die vraag bevestigend,
waartoe het volgende wordt overwogen.
Niet in geschil is dat het bezwaar van appellante is ingediend na het verstrijken van de
termijn van zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 Awb. Derhalve kan ingevolge artikel 6:11
van de Awb slechts sprake zijn van een ontvankelijk bezwaar, indien redelijkerwijs niet
kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
Nu in het primaire besluit weliswaar is meegedeeld dat de aanvraag van appellante is
goedgekeurd, doch in dat besluit slechts melding wordt gemaakt van ten behoeve van
appellante vastgesteld voederareaal, heeft appellante op grond van de inhoud van dit
besluit niet mogen aannemen dat de door haar beoogde subsidie voor akkerbouwgewassen
op grond van de Regeling was toegekend.
De omstandigheid dat appellante in eerdere jaren wel in aanmerking is gekomen voor
ma‹spremie maakt dit niet anders. Naar het oordeel van het College ligt het, juist nu
appellante ervaring heeft met de toepassing van de Regeling, eerder in de rede dat het haar
zou zijn opgevallen dat de primaire beschikking geen toekenning van akkerbouwsubsidie
inhield.
Nu van een verschoonbaar te laat indienen van het bezwaarschrift geen sprake is, was
verweerder gehouden appellante niet-ontvankelijk te verklaren.
Reeds om die reden is het beroep ongegrond.
Geheel ten overvloede merkt het College nog op dat blijkens vaste jurisprudentie slechts
sprake is van een klaarblijkelijke fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke
opgave kennelijk fout was. Nu uit de aanvraag oppervlakten 1999 zelf niet blijkt dat de
gedane opgave niet juist kan zijn - het staat appellante immers vrij bij een dergelijke
aanvraag geen subsidie op grond van de Regeling te vragen, doch met het oog op
dierpremie slechts voederareaal op te geven - is daarvan geen sprake. De omstandigheid
dat appellante in haar aanbiedingsbrief bij de aanvraag melding maakt van ma‹s maakt dit
niet anders, nu ma‹s immers ook als voederareaal kan worden geteeld.
Op grond van het vorenstaande was verweerder gehouden te beslissen, zoals hij bij het
bestreden besluit heeft gedaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2001.
w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas