Ten tijde dat verzoekers hun bezwaarschrift indienden, te weten op 29 maart 2001 had
verweerder nog niet beslist op de voorliggende verzoeken tot ontheffing van, kortweg, het
hier geldende vaccinatieverbod. Verweerder moet op zo'n verzoek binnen een redelijke
termijn beslissen. Door de belangen die in gevallen betreffende de MKZ-problematiek op
het spel staan moet deze - weliswaar korte - periode geacht worden te zijn verstreken. Gelet
op de zijdens verweerder gedane uitlatingen, die wijzen op afwijzing van de verzoeken om
ontheffing, vat de president in dit geval het op 29 maart 2001 vigerende fictieve besluit op
als een fictieve weigering van de gevraagde ontheffingen.
Ten aanzien van de primaire vordering van verzoekers, ontheffing van het
vaccinatieverbod, zonder de gevaccineerde dieren te hoeven doden, overweegt de president
als volgt.
Naar verweerder terecht heeft gesteld ontbreekt in het onderhavige geval een wettelijke
grondslag om een ontheffing als gevraagd te verlenen.
De president heeft in zijn uitspraak van 24 maart 2001, no. 01/96, (dierentuinen)
overwogen dat het geen twijfel lijdt dat de Richtlijn aan de Lidstaten in algemene zin
voorschrijft het gebruik van MKZ-vaccins te verbieden.
Artikel 13, derde lid, laatste alinea, van de Richtlijn biedt verzoekers derhalve geen
uitkomst, reeds omdat de bedrijven van verzoekers niet gelegen zijn rond enige
ziektehaard, hetgeen voor de toepasselijkheid van genoemd artikelonderdeel vereist is
Ook het bepaalde bij artikel 13, derde lid, eerste volzin van de Richtlijn, kan niet als
grondslag dienen voor enige bevoegdheid van verweerder om tot noodvaccinatie over te
gaan. Eveneens verwijzend naar meergenoemde uitspraak van 24 maart jl. moet de
hierbedoelde bevoegdheid om noodvaccinaties uit te voeren geacht worden te zijn
voorbehouden aan de Commissie, die, gelet op de thans vigerende normatieve kaders
tevens zal moeten beoordelen wat hier de belangen van de gemeenschap zijn, of ook de
belangen van individuele veehouders daartoe kunnen worden gerekend en tot welke
communautaire maatregelen een zodanige afweging moet leiden.
Er is aan de president geen besluit van de Commissie bekend op grond waarvan tot de door
verzoekers gewenste inenting (dus zonder gevolgd te worden door doding en niet rond een
ziektehaard) zou zijn toegestaan.
Hieruit volgt dat het nationale recht thans dan ook geen bevoegdheid kent om tot
noodvaccinatie over te gaan in gebieden, die niet rond een besmettingshaard gelegen zijn.
De Regeling noodvaccinatie, die - onder meer - strekt tot uitvoering van artikel 17, eerste
lid, van de Wet, ziet immers alleen op als zodanig aangewezen toezichtsgebieden.
De primaire vordering van verzoekers niet voor toewijzing in aanmerking.
Hetzelfde geldt voor de subsidiaire vordering van verzoekers, die strekt tot het verlenen
van een ontheffing met het oog op een onzekere toekomstige gebeurtenis. De president
overweegt hier ten overvloede dat, zo het subsidiaire verzoek al een concrete grondslag zou
hebben, het af zou stuiten op dezelfde juridische belemmeringen, die in het kader van de
toepasselijkheid van artikel 13, derde lid, zijn opgenomen. Daarbij wordt in aanmerking
genomen dat verweerders beleid tot het uitvoeren van noodvaccinaties en daaraan
verbonden het preventief ruimen binnen een door hem te bepalen straal rondom een door
een MKZ-besmetting getroffen bedrijf, door de president, gelet op het epidemisch kakter
van de ziekte en de belangen die in de gegeven omstandigheden met bestrijding van de
ziekte gemoeid zijn, niet kennelijk onredelijk wordt geacht.
De slotsom moet zijn dat het verzoek moet worden afgewezen. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de president geen aanleiding.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.