ECLI:NL:CBB:2001:AB1105

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/884
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • H.C. Cusell
  • M.J. Kuiper
  • M. Vlasblom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van premie op basis van de Premieregeling stimulering ontwikkeling Lelystad 1988

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 februari 2001 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante, H.P.T.C. B.V., en de Staatssecretaris van Economische Zaken. Appellante had een beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris, waarin de premie op grond van de Premieregeling stimulering ontwikkeling Lelystad 1988 op nihil was vastgesteld. De procedure begon op 14 augustus 1998, toen appellante bezwaar maakte tegen het besluit van 3 juli 1998, waarin de premie op nul was vastgesteld omdat er niet voldoende nieuwe arbeidsplaatsen waren gecreëerd. Tijdens de zitting op 6 juni 2000 werd duidelijk dat de Staatssecretaris de premie had afgewezen op basis van de stelling dat de arbeidsplaatsen die waren ontstaan, niet nieuw waren voor de gemeente Lelystad, aangezien deze voortkwamen uit de overname van een bestaand bedrijf.

De Premieregeling, die bedoeld is om de ontwikkeling van de gemeente Lelystad te stimuleren, vereist dat er nieuwe arbeidsplaatsen worden gecreëerd. Het College oordeelde dat de uitleg van de Staatssecretaris, dat de regeling alleen geldt voor nieuwe arbeidsplaatsen, juist was. Appellante had in haar aanvraag gesteld dat er twaalf arbeidsplaatsen zouden ontstaan, maar het College concludeerde dat de meerderheid van deze arbeidsplaatsen afkomstig was van de overname van het bedrijf AMBI, en dus niet nieuw waren voor de regio.

Het College oordeelde dat de Staatssecretaris niet had aangetoond dat appellante niet had voldaan aan de voorwaarden van de regeling, en dat de afwijzing van de premie niet goed was gemotiveerd. Het bestreden besluit werd vernietigd, en de Staatssecretaris werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak van het College. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 98/884 13 februari 2001
27352
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr drs Stubenruch, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr K.M. Bresjer, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 14 augustus 1998 heeft het College een beroepschrift ontvangen, waarbij appellante
beroep heeft ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 juli 1998.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op appellantes bezwaren tegen de vaststelling op nul
van de premie op grond van de Premieregeling stimulering ontwikkeling Lelystad 1988.
Op 21 oktober 1998 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 3 december 1998 een verweerschrift ingediend.
Op 6 juni 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun
standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen
C, directeur van appellante. Ter zitting is als getuige, door appellante meegebracht,
gehoord A.S. de Vries, ambtenaar bij de gemeente Lelystad.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Premieregeling stimulering ontwikkeling Lelystad 1988 (regeling van
5 december 1988, Stcrt. 240, gewijzigd bij regeling van 25 maart 1992, Stcrt. 62; hierna:
de Premieregeling) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 2
Aan een ondernemer die in de gemeente Lelystad een project tot stand brengt
wordt op een overeenkomstig artikel 7 ingediende aanvraag en met
inachtneming van het gestelde in deze regeling en de daarbij behorende
bijlagen premie verleend ter zake van het cre‰ren van arbeidsplaatsen.
Artikel 10
1. Voorts wordt afwijzend op de aanvraag beslist, indien:
a. (.)
d. in het bedrijf minder dan tien arbeidsplaatsen worden gecre‰erd;
e. de kosten minder dan Ÿ 200 000 bedragen;
Artikel 13
1. De minister beslist aan de hand van de overgelegde gegevens op een verzoek
om vaststelling van het premiebedrag (.).
(.)
5. De minister beslist afwijzend op een tijdig ingediend verzoek :
a. indien de ondernemer niet heeft voldaan aan de bij of krachtens artikel 11
gestelde voorwaarden;
b. (.);
c. indien de ondernemer zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft
verstrekt dat de minister bij de beslissing op een aanvraag of op een verzoek
om een voorschot als bedoeld in artikel 12 een andere beslissing zou hebben
genomen , indien hem de juiste gegevens bekend waren gemaakt."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij aanvraagformulier, gedagtekend 8 december 1992 door C als directeur
medeoprichter van appellante, is ten behoeve van appellante een premie op grond van
de Premieregeling aangevraagd.
- Bij brief van 2 februari 1993 heeft het college van burgemeester en wethouders van
de gemeente Lelystad, deze aanvraag aan verweerder doorgezonden.
- Bij overeenkomst van 11 maart 1993 hebben C en D, handelend namens en ten
behoeve van appellante in oprichting, (hierna: E) per 1 januari 1993 gekocht en voor
zover mogelijk in eigendom aanvaard, het bedrijf van de B.V. Auto- en
Motorbenodigdheden AMBI, gevestigd te Lelystad (hierna: AMBI).
Artikel 8 van deze overeenkomst bepaalt dat ingevolge de artikelen 1639 aa e.v. van
het Burgerlijk Wetboek alle bij AMBI in dienst zijnde werknemers per 1 januari
1993 in dienst treden bij E.
- Bij besluit van 18 mei 1993 heeft verweerder op vermelde premieaanvraag in
positieve beslist. Dit besluit luidt onder meer als volgt:
" De totale investering wordt door u begroot op ? 900.000,00.
Als gevolg van het project zullen 12 arbeidsplaatsen ontstaan, op middellange
termijn oplopend tot 15 arbeidsplaatsen.
Op grond van uw aanvraag zeg ik u een bijdrage toe uit hoofde van
voornoemde premieregeling van ? 25.000,00 per elke met uw project in de
gemeente Lelystad nieuw gecre‰erde arbeidsplaats, met een maximum van
25 % van de premiabele investeringen. De premie kan maximum ? 225.000,00
(.) bedragen.
(.)
Wellicht ten overvloede wijs ik u er op, dat wanneer bij verificatie van uw
project mocht blijken dat minder dan tien arbeidsplaatsen zijn gecre‰erd, ik de
premie op nihil zal stellen. Eventueel verstrekte voorschotten dienen in zo'n
situatie terugbetaald te worden. "
- Bij brief van 24 november 1995 heeft appellante verzocht om vaststelling van het
premiebedrag.
- Hierop heeft verweerder zijn besluit van 22 december 1997 genomen, dat onder meer
als volgt luidt:
" (.) uit de overeenkomst blijkt, dat ten tijde van de behandeling van de
premieaanvraag in onderhevig geval van het cre‰eren van arbeidsplaatsen, als
gevolg van de overname, geen sprake was.
Ook later hebt u niet 10 arbeidsplaatsen extra gecre‰erd met uw investering.
Op grond van art. 10, lid 1 van de regeling zou ik indien ik het voornemen tot
het sluiten van de overname overeenkomst had gekend geen premie hebben
toegezegd vanwege het ontbreken van een gunstig effect op de regionale
arbeidsmarkt. Met deze overname zou namelijk met dit project geen sprake zijn
van additionele werkgelegenheid in de gemeente Lelystad.
Derhalve stel ik voornoemde premie hierbij definitief vast op nihil.
Deze premievaststelling doe ik op grond van art. 13 lid 5c van de regeling
aangaande het verstrekken van onvolledige informatie op grond waarvan ik een
andere beslissing zou hebben genomen indien ik over bepaalde gegevens - i.c.
gegevens met betrekking tot de overname overeenkomst - zou hebben beschikt.
Reeds met brief ES/RBM/RSB/PPB 93092085.b21 d.d. 21-12-1993 heb ik ten
behoeve van de financiering van het project een voorschot verstrekt ad
? 180.000,00.
Ter afwikkeling van deze premie dient, rekening houdend met het verstrekte
voorschot een bedrag ter grootte van ? 180.000,00 te worden gerestitueerd op
rekeningnummer 55.27.10 bij de Postbank ten name van Ministerie van
Economische Zaken onder vermelding van datum en kenmerk van deze brief
alsmede het debiteurennummer 1001565.
Bij betaling later dan 30 dagen na dagtekening van deze brief bent u ingevolge
artikel 6:119 BW de wettelijke rente verschuldigd."
- Op 28 januari 1998 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 12 mei 1998 heeft verweerder appellante ter zake van haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen en besloten:
" In het geding is derhalve de vraag wat dient te worden verstaan onder "het
cre‰ren van arbeidsplaatsen". De doelstelling van de regeling is het - in sociaal
economische zin - stimuleren van de ontwikkeling van de gemeente Lelystad.
In dit kader dient onder cre‰ren van arbeidsplaatsen te worden verstaan het
cre‰ren van voor de gemeente Lelystad nieuwe arbeidsplaatsen, zoals dat ook
in de toezeggingsbrief van 18 mei 1993 letterlijk is verwoord.
Uit het door de departementale accountantsdienst verrichte verificatie-
onderzoek bleek, dat op het moment waarop u overeenkomstig het bepaalde in
artikel 11, eerste lid, onder b, van de regeling een verzoek indiende om
vaststelling van het premiebedrag, dertien personen bij u in dienst waren. Van
deze personen waren tenminste acht personen afkomstig van B.V. Auto- en
Motorbenodigdheden Import Maatschappij AMBI (B.V. AMBI).
Eerst toen bleek dat u op 11 maart 1993 met terugwerkende kracht tot 1 januari
1993 met B.V. AMBI te Lelystad een overeenkomst had gesloten inzake de
overdracht van het bedrijf van B.V. AMBI aan HPTC B.V. (.)
Ik heb uit ‚‚n en ander de slotsom getrokken dat de arbeidsplaatsen waarop de
overeenkomst betrekking heeft geen voor Lelystad nieuwe arbeidsplaatsen zijn.
Voor zover u wel additionele werkgelegenheid hebt gecre‰erd wordt het
minimum aantal van tien niet bereikt.
U stelt nu dat u, ter voorkoming van het dreigende faillissement van B.V.
AMBI, erin heeft toegestemd de activa en passiva van dit bedrijf voor ? 1,00
over te nemen. (.). Tenslotte beroept u zich er nog op dat de gehele gang van
zaken door u is meegedeeld aan de heer De Vries van de gemeente Lelystad en
aan de heer Holtus van mijn ministerie.
Wat de activa en passiva-transactie betreft ben ik bereid aan te nemen dat het
door u gestelde juist is. Anders is dat waar het gaat om het contract inzake de
bedrijfsovername. Dit is eerst bekend geworden nadat de accountantsdienst van
het ministerie het verificatie-onderzoek had verricht.
(.)
Gelet op het voorgaande kom ik tot de slotsom dat uw bezwaren ongegrond
zijn. Ik handhaaf derhalve mijn besluit van 22 december 1997, met dien
verstande dat het dictum komt te luiden:
Op grond van het bepaalde in artikel 13, vijfde lid, onder a, in verbinding met
artikel 11 en artikel 13, vijfde lid, onder c, van de regeling wijs ik uw verzoek
om vaststelling van het premiebedrag af.
Ik breng u nog in herinnering dat het aan u verstrekte voorschot van
Ÿ 180.000,00, verhoogd met de wettelijke rente ingaande 21 januari 1998, dient
terug te betalen. "
Bij het verweerschrift heeft verweerder onder meer het volgende aangevoerd:
" De regeling zelf en mijn besluit van 18 mei 1993 lieten geen enkele twijfel
over eventuele nadelige gevolgen in het geval dat het project niet zou worden
gerealiseerd overeenkomstig hetgeen bij de aanvraag was opgegeven. (.)
Overigens kan dit punt in het onderhavige geding niet meer aan de orde komen.
Ik ben immers bij de toezegging uitdrukkelijk uitgegaan van de
veronderstelling dat het om nieuwe arbeidsplaatsen ging. Tegen de toezegging
noch de daarin vervatte veronderstelling is door appellante een rechtsmiddel
ingesteld, zodat deze veronderstelling thans geen punt van geschil kan zijn. Ik
vindt voor deze opvatting steun in de uitspraak van uw college van 25 juni
1996 inzake F, te B, uw zaaknummer 95/0399/062/230. "
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft bij het aanvullend beroepschrift onder meer het volgende tegen het
bestreden besluit aangevoerd.
" Ruim nadat de nieuwe vennootschappen waren opgericht, de bouwgrond voor
de nieuwe bedrijfshuisvesting was aangekocht, boot en huis waren verkocht en
de subsidieaanvraag was ingediend, werd H.P.T.C. benaderd (.)
door Ambi. Omdat de financi‰le situatie bij Ambi desastreus was en een
faillisement niet te voorkomen was - de bank dreigde de financiering van
Ambi stop te zetten - werd aan H.P.T.C. de mogelijkheid geboden de
activa/passiva van Ambi voor ? 1,-- over te nemen.
(.)
In een presentatie over de gehele gang van zaken op het gemeentehuis te
Lelystad, waar van de zijde van het Ministerie aanwezig was de heer Holtes, is
door H.P.T.C. de overname van activa/passiva heel stellig besproken.
Bovendien merkt H.P.T.C. op dat tijdens een werkbezoek van de medewerkers
van het Ministerie aan de nieuwbouw van H.P.T.C. de activa/passiva-transactie
zonder enig voorbehoud uit de doeken is gedaan.
(.)
De activa/passiva-transactie door H.P.T.C. vond mitsdien plaats ruim na de
indiening van de subsidieaanvraag en over die transactie is mitsdien meerdere
malen gesproken met de afdeling economische zaken van de gemeente
Lelystad en het Ministerie van Economische Zaken.
(.)
In de eerste plaats merkt H.P.T.C. op dat de Premieregeling Stimulering
Ontwikkeling Lelystad 1988 in geen van haar artikelen en evenmin in haar
toelichting spreekt over het cre‰ren van nieuwe arbeidsplaatsen. Het artikel
spreekt over "premie verlenen terzake van het cre‰ren van arbeidsplaatsen".
Ook uit de toelichting bij artikel 10, tweede lid, onder b, volgt geenszins dat de
PSOL- regeling uitsluitend van toepassing is wanneer er nieuwe
arbeidsplaatsen worden gecre‰erd.
(.)
Bovendien merkt H.P.T.C. op dat de voor haar nadelige gevolgen van het
besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Dit geldt in het bijzonder wanneer H.P.T.C. gehouden zou blijven tot restitutie
van de verleende verschotten ad totaal ? 180.000,-- over te moeten gaan.
(.)
Wanneer bekend zou zijn dat het cre‰ren van een artikel 1639aa BW-situatie
door de activa-passiva transactie tot gevolg zou hebben dat de subsidieaanvraag
zou worden ingetrokken en reeds ontvangen voorschotten zouden moeten
worden terugbetaald, in dat geval zouden E (.) gewacht hebben totdat het
personeel van Ambi-oud in het kader van een faillissementssituatie formeel
ontslagen zou zijn, waarna diezelfde werknemers in dienst genomen zouden
zijn door H.P.T.C. . Ook in dat kader is het besluit van de staatssecretaris in
strijd met een behoorlijke belangenafweging, en, gelet op de nadelige gevolgen
van het besluit voor H.P.T.C., onevenredig in verhouding tot het met het
besluit te dienen doel.
(.)
Bovendien is het besluit van de staatssecretaris aangaande de restitutieplicht in
strijd met het vertrouwensbeginsel.
Artikel 13, lid 3 van de Premieregeling stimulering ontwikkeling Lelystad
1988 bepaalt, dat uiterlijk binnen acht maanden na de indiening van het
verzoek tot vaststelling van de premie een besluit moet zijn genomen en aan de
verzoeker moet zijn medegedeeld. Hetzelfde geldt met betrekking tot de
mogelijke restitu- tie. In dat onderhavige geval is het verzoek op 24 januari
1995 gedaan en heeft de staatssecretaris eerst op 22 december 1997, bijna twee
jaar na het verzoek, het besluit genomen.
Deze termijnoverschrijding is dermate groot dat H.P.T.C. het in strijd met het
vertrouwensbeginsel acht wanneer thans tot restitutie van reeds ontvangen
premies moet worden overgegaan. H.P.T.C. mocht erop vertrouwen dat de
premieaanvraag definitief zou worden goedgekeurd en dat mitsdien ook geen
verplichting zou ontstaan tot terugbetaling van reeds ontvangen voorschotten. "
Ter zitting heeft appellante onder meer de volgende toelichting op haar standpunt gegeven:
" Er is op het gemeentehuis in Lelystad, waarbij naast de gemeentelijke
vertegenwoordiger ook een vertegenwoordiger van het ministerie aanwezig
was, een uiteenzetting geweest van de activa/passiva transactie. Er is ook nog
een werkbezoek geweest van vertegenwoordigers van het ministerie tijdens de
nieuwbouw.
Er is noch door de gemeente, noch door het ministerie op enig moment
gewezen op de consequenties die uiteindelijk door de staatssecretaris zijn
getrokken. Sterker nog: door HPTC is uitdrukkelijk aan de overheid gevraagd
of de transactie zou kunnen leiden tot nadelige consequenties, waarop door de
overheidsinstanties ontkennend is geantwoord.
(.)
Door HPTC niet tijdens de bespreking van de voorgenomen plannen in kennis
te stellen van de gevolgen van de activa/passiva transactie voor de
subsidieverlening, acht HPTC het door de staatssecretaris uiteindelijk genomen
litigieuze besluit - intrekking van de subsidie en opleggen van
restitutieverplichting - in strijd met het vertrouwensbeginsel en het
zorgvuldigheidsbeginsel.
Strijdigheid met het vertrouwensbeginsel is tevens aanwezig op formele
gronden, gelet op de termijn die de minister in acht heeft genomen voor zijn
besluit, bijna twee jaar in plaats van de in de regeling zelf opgenomen termijn
van 8 maanden. "
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerders weigering het premiebedrag vast te stellen, steun vindt in de
Premieregeling.
Appellante heeft daartoe op de eerste plaats aangevoerd dat de Premieregeling niet
voorschrijft dat nieuwe arbeidsplaatsen tot stand worden gebracht. Verweerder meent
daarentegen dat de term "het cre‰ren van nieuwe arbeidsplaatsen" het scheppen van voor
de gemeente Lelystad nieuwe arbeidsplaatsen betekent. Dienaangaande overweegt het
College als volgt.
Artikel 2 van de Premieregeling dient naar zijn tekst, gezien het woord "cre‰ren", aldus te
worden uitgelegd dat premie wordt verleend ter zake van nieuwe arbeidsplaatsen die met
het project tot stand worden gebracht. Zodanige uitleg is ook in overeenstemming met het
met de Premieregeling beoogde doel, te weten de stimulering van de sociaal-economische
ontwikkeling van Lelystad.
Blijkens het bestreden besluit begrijpt verweerder bovendien in het kader van deze
stimulering niet onder zodanige nieuwe arbeidsplaatsen, de arbeidsplaatsen die in fysieke
zin tot stand zijn gebracht met de investeringen in grond, een nieuw bedrijfsgebouw en
nieuwe bedrijfsuitrusting, en die vervolgens worden bezet door werknemers van een
overgenomen bedrijf dat eveneens in Lelystad was gevestigd. Naar het oordeel van het
College is deze uitleg verenigbaar met doel en strekking van de Premieregeling.
5.2.1 Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 13, vijfde lid, van de
Premieregeling, en met name op onderdeel c, dat ziet op het geval dat de ondernemer
zodanig onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt, dat verweerder op de aanvraag
een andere beslissing zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens bekend waren
gemaakt. Verweerder acht weliswaar aannemelijk dat appellante tegenover onder meer een
ambtenaar van verweerders ministerie de bedoelde activa- en passivatransactie heeft
uiteengezet, maar stelt dat het contract inzake de bedrijfsovername hem eerst nadien
bekend is geworden.
Het College overweegt dienaangaande dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt en dat
ook overigens niet duidelijk is kunnen worden welke ter zake relevante informatie hij uit
dit contract heeft verkregen, waarover hij niet reeds ten tijde van zijn premietoezegging
van 18 mei 1993 beschikte na de uiteenzetting die hij had gekregen over de overgang van
(de) activa en passiva van de in moeilijkheden geraakte vennootschap AMBI. Met name
heeft verweerder niet aangegeven waarom deze overgang door hem niet is begrepen als
overgang van de onderneming van AMBI of een deel van deze onderneming in de zin van
het toenmalige artikel 1639 aa, eerste lid onder b, van het Vierde Boek van het Burgerlijk
Wetboek, waardoor de rechten en verplichtingen uit arbeidsovereenkomst jegens de bij
AMBI werkzame werknemers zijn overgegaan op appellante ingevolge het toenmalige
artikel 1639 bb van dit wetboek.
Evenmin valt derhalve in te zien waarom verweerder op de aanvraag om premie een andere
beslissing zou hebben genomen dan hij bij zijn besluit van 18 mei 1993 heeft gedaan,
indien hem bij bedoelde uiteenzetting over de overgang van activa en passiva van AMBI
het contract dat aan deze overgang ten grondslag ligt, zou zijn overgelegd.
Derhalve heeft verweerder voor het bestreden besluit tevergeefs een grondslag gezocht in
artikel 13, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Premieregeling.
5.2.2 Verweerder heeft het bestreden besluit voorts doen steunen op artikel 13, vijfde lid, aanhef
en onder a, van de Premieregeling. Dienaangaande overweegt het College dat uit hetgeen
verweerder heeft gesteld en overigens is gebleken, niet valt af te leiden dat appellante niet
heeft voldaan aan de bij of krachtens artikel 11 gestelde voorwaarden.
Immers, tussen partijen is niet in geschil dat appellante binnen de termijn, bepaald in
genoemd artikelonderdeel, de betrokken grond, bedrijfsgebouwen en duurzame
bedrijfsmiddelen heeft verworven en in gebruik gesteld, waarmee in fysieke zin tenminste
tien arbeidsplaatsen zijn tot stand gebracht. Niet gebleken is dat deze verwerving en
ingebruikstelling niet is geschied overeenkomstig hetgeen bij de aanvraag is opgegeven en
nadien tegenover verweerder is uiteengezet over bedoelde activa- en passivatransactie met
AMBI.
Verweerder heeft niet gesteld, dat aan ‚‚n der andere bij of krachtens artikel 11 gestelde en
toepasselijke voorwaarden niet door appellante is voldaan.
Verweerder heeft derhalve ook onderdeel a van artikel 13, vijfde lid van de Premieregeling
niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen.
5.2.3 Verweerder heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van het College in de zaak no.
95/0399/062/230, F, voorts betoogd dat de veronderstelling waarvan bij zijn
premietoezegging uitdrukkelijk is uitgegaan, namelijk dat het project van appellante was
gericht op nieuwe arbeidsplaatsen, thans geen punt van geschil kan zijn.
Dienaangaande stelt het College voorop dat in beide zaken bij de besluitvorming over de
vaststelling van de premie, het besluit tot toezegging daarvan een gegeven is. De afwijzing
van een verzoek om vaststelling van de premie dient evenwel gedragen te kunnen worden
door de daartoe door verweerder aan artikel 13 ontleende gronden.
In de zaak F had verweerder bij zijn premietoezegging uitdrukkelijk overwogen dat hij uit
de stukken en de mondelinge toelichting, verstrekt door aanvrager, heeft opgemaakt dat
alleen materi‰le activa van de voormalige, in Lelystad gevestigde eenmanszaak F waren
overgenomen. Voorts had verweerder bij zijn premietoezegging het voorbehoud gemaakt
de premie op nihil te zullen vaststellen, indien mocht blijken dat de aanvrager naast
voornoemde activatransactie op enigerlei wijze in de rechten en verplichtingen van de
voormalige eenmanszaak is getreden.
Anders dan in genoemde zaak is in de onderhavige zaak tijdens de aanvraagprocedure
informatie verstrekt over een transactie van appellante met een andere ondernemer, die niet
alleen materi‰le activa maar ook rechten en verplichtingen van die ondernemer betrof. In
deze informatie heeft verweerder geen aanleiding gezien tot een voorbehoud als hij eerder
in zijn toezegging aan F had gemaakt, maar verweerder heeft volstaan met een voorbehoud
voor het geval mocht blijken "dat minder dan tien arbeidsplaatsen zijn gecre‰erd". Uit de
tekst van dit voorbehoud, dat gelijkluidende is aan die van artikel 10, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Premieregeling, volgt niet zonder meer en ondubbelzinnig dat appellante
de door haar beoogde premie alsnog zou mislopen in geval zij de arbeidsplaatsen die zij in
fysieke zin realiseerde, zou doen bezetten door werknemers die zij ingevolge bedoelde
activa- en passivatransactie gehouden was over te nemen.
Ook in hetgeen verweerder overigens heeft aangevoerd, heeft het College geen grondslag
gevonden voor verweerders stelling dat geen enkele twijfel kon bestaan over zodanige
nadelige gevolgen.
5.2.4 De slotsom is dat het bestreden besluit voor zover hierbij het verzoek om vaststelling van
de premie is afgewezen, niet berust op een deugdelijke motivering, in strijd met artikel
7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen en derhalve niet in stand kan blijven.
5.3 Reeds daarom ontbeert ook het bestreden besluit voor zover hierbij is beslist op het
bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen terugbetaling van het haar verleende voorschot,
een deugdelijke grondslag.
Ten overvloede overweegt het College voorts dat een besluit tot terugvordering als regel is
te baseren op onder meer onderzoek naar de financi‰le situatie van betrokkene, weging van
zijn kredietwaardigheid op korte termijn en wenselijkheid en aanvaardbaarheid van een
afbetalingsregeling.
5.4 De slotsom is dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
Het College acht voorts termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum
van deze uitspraak vermeld. Verweerder is te veroordelen in de kosten van appellante in
verband met de behandeling van het beroep, die op de voet van het Besluit proceskosten
bestuursrecht bestaan uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
(1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 3 juli 1998;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante beslist met in acht nemen van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op Ÿ 1.420,-- (zegge: eenduizend-vierhonderd-en-twintig gulden) en te
vergoeden aan appellante door de Staat der Nederlanden;
- bepaalt dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van Ÿ 420,-- (zegge: vierhonderd-en-twintig gulden) wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr M.J. Kuiper en mr M. Vlasblom, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. A.J. Medze