4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellante heeft allereerst gewezen op de vaste jurisprudentie van het College over de
kortingsregeling. Uit die jurisprudentie volgt, dat verweerder zich ten onrechte op het
standpunt stelt dat het bepaalde bij artikel 86, tweede lid, GWD niet inhoudt dat hij een
discretionaire bevoegdheid heeft bij de toepassing van de kortingsregeling, neergelegd in
het Besluit.
4.2 Voorts wijst appellante op bedoelde jurisprudentie, ten betoge dat verweerder ten onrechte
het toepassen van de korting in haar geval niet onevenredig acht. Appellante heeft niet
bewust een risico van het verspreiding van dierziekten genomen. Door het werken met
quarantainestallen heeft appellante daarentegen een werkwijze die nog meer op het
voorkomen van uitbreken en verspreiden van dierziekten is gericht dan die van het stelsel
van de GWD. De aanvoer van uit genoemde stallen is dermate met waarborgen omgeven
dat het niet terecht is deze aanvoer als een herkomstadres aan te merken, puur en alleen
omdat sprake is van een ander UBN- nummer. Het gaat niet aan de risicoverdeling in dit
concrete geval naar appellante te verschuiven. Appellante wijst voorts op de bijlage B bij
richtlijn 90/429/EEG. Deze bijlage stelt voorwaarden voor het toelaten van dieren in een
erkend spermacentrum. Gelet op het feit dat de Europese regelgeving voor de aanvoer naar
een spermacentrum strengere regels kent dan de GWD, acht appellante het niet terecht dat
wanneer het, zoals in haar geval, gaat om de EG-erkende KI- stations en quarantaine-
stallen als herkomstadres, deze herkomst als "ander bedrijf" in de zin van het Besluit
worden aangemerkt. Meer in het bijzonder heeft appellante hierover nog doen toelichten
dat de dieren op de herkomstadressen gemiddeld zo'n 42 dagen in de quarantainestal
verblijven, dit terwijl de EG -regelgeving slechts 30 dagen voorschrijft. Omdat gebleken is
dat klinische verschijnselen van bepaalde dierziekten en met name het vormen van
antilichamen in het bloed, zich eerst na 3 tot 4 weken manifesteren, is er door appellante
voor gekozen om eerst na 4 weken quarantaine tot de verplichte bloedonderzoeken over te
gaan. Ook andere extra maatregelen, zoals het hanteren van een "all in, all out"- systeem en
maatregelen bij het niet voldoen van een der varkens aan de EG- voorschriften na
bloedonderzoek zijn erop gericht om ziekteninsleep op alle mogelijke wijzen te
voorkomen. Het situeren van de quarantainestallen in de directe nabijheid van het KI-
station, zodanig dat onder hetzelfde UBN-nummer kan worden gewerkt, wordt in de
praktijk niet toegepast door appellante, eveneens om dierziekten via besmetting te
voorkomen.
4.3 Appellante voert voorts aan dat gelet op de verschillen in fokkerijprogramma's en
bloedlijnen per definitie het aantal herkomstadressen van een KI station hoger is dan het in
de kortingsregeling genoemde aantal van 3. Verweerder is aan dit hem bekende gegeven
voorbij gegaan. Appellante wijst in dit verband onder meer op de op 10 oktober 1997 in
werking getreden regeling vervoersbeperkingen varkens. Binnen die regeling is een
uitzonderingspositie ingenomen voor de KI in het algemeen, op grond van de werking in
de praktijk en de erkenning van het feit dat de aanvoer van slechts drie herkomstadressen
in het geval van KI ondoenlijk is. Verweerder heeft een en ander miskend en heeft slechts
een optelsom gemaakt van het aantal herkomstadressen (totaal drie afkomstig van
quarantainestallen en drie van EG- erkende KI-stations), zonder in te gaan op het feit dat
door de maatregelen van appellante, conform onder meer de EG-voorschriften ter zake,
waarborgen worden verschaft met hetzelfde doel als waarvoor artikel 8, eerste lid, onder a,
van het Besluit in het leven is geroepen.
4.4 Appellante is van mening dat verweerder ten onrechte de parlementaire geschiedenis
inroept ter ondersteuning van zijn standpunt dat voor bedrijven als het hare geen
uitzondering dient te worden gemaakt. Naar de mening van appellante gaat het in de door
verweerder aangehaalde passages slechts om selectiebedrijven en toetsbedrijven.
Bovendien gelden voor deze bedrijven geen specifieke regelingen, zoals dat voor KI-
bedrijven het geval is.
4.5 Naar de mening van appellante gaat de EG-regelgeving , zoals neergelegd in richtlijn
90/429/ EEG, meer in het bijzonder in bijlage B daarvan, en de nationale regelgeving die
ter uitvoering daarvan strekt, voor boven de onderhavige nationale regelgeving inzake
kortingen.
4.6 Tenslotte heeft appellante nog aangevoerd, dat verweerder, op grond van het enkele feit dat
hij van mening is dat de korting van 35% moet worden doorgevoerd op de
tegemoetkoming voor de dieren, deze korting ten onrechte "dus ook doorvoert voor
voorwerpen/producten". Naar de mening van appellante is op dit punt in strijd met artikel
87 van de GWD gehandeld door verweerder, nu de taxatie van de voorwerpen en
producten, die plaatsvond op 24 maart 1997, daaraan voorafgaand op 8 maart 1997 werden
ingepakt en op 10 maart 1997 werden vernietigd.
4.7 Appellante verzoekt het College het bestreden besluit te vernietigen en de toepassing van
de korting op dieren, voorwerpen en produkten ongegrond te verklaren, subsidiair de
korting op de aanvullende taxatie ongegrond te verklaren, een en ander met veroordeling
van verweerder tot betaling van de wettelijke rente en van de proceskosten.
5. De beoordeling
5.1 Het College zal appellantes grief onder 4.6. als eerste bespreken. Als deze grief slaagt, zijn
immers de overige grieven van appellante voorzover het betreft de kortingsbeslissing
inzake de aanvullende taxatie niet meer van belang. De grief houdt in dat bij de
aanvullende taxatie van 24 maart 1997, welke de grondslag vormde van de beslissing van
verweerder van 24 juni 1997 tot de tegemoetkoming van ruim 34.000 gulden voor bepaalde
produkten en voorwerpen, in strijd met artikel 87 GWD is gehandeld.
Deze grief treft geen doel. Blijkens het taxatieformulier heeft een door appellante daartoe
gemachtigde persoon zijn handtekening geplaatst onder die taxatie. Appellante heeft
daardoor verklaard akkoord te gaan met de waardering. Nu appellante de juistheid van de
taxatie niet heeft betwist - en aldus ook de voor dat geval voorziene procedure, bedoeld in
artikel 88, tweede lid achterwege is gebleven - valt niet in te zien dat verweerder die
waardevaststelling niet als grondslag voor zijn besluit van 24 juni 1997, gehandhaafd bij
het bestreden besluit, heeft mogen gebruiken. De omstandigheid dat bij de waardering niet
het bepaalde bij artikel 87 GWD in acht zou zijn genomen, kan, wat daar overigens van zij,
op zich zelf niet de rechtmatigheid van die beslissing en het daarbij genomen besluit om
ook voor dat deel van de tegemoetkoming tot korting over te gaan, aantasten.
5.2 Met betrekking tot de overige grieven van appellante overweegt het College als volgt.
Zoals ook is overwogen in onder meer de, partijen bekende, uitspraken van 29 februari
2000 in zaak No. Awb 98/140 en in de zaak No. Awb 99/49, ontbeert verweerder niet de
bevoegdheid om per geval te overwegen of een bij en krachtens het bepaalde in artikel 86,
tweede lid, GWD voorziene korting daadwerkelijk wordt opgelegd. Slechts de hoogte van
de korting is door wet en Besluit sluitend vastgesteld. Ter mitigering heeft de wetgever,
door de "kan-bepaling" van artikel 86, tweede lid, GWD enige ruimte gelaten om wegens
de bijzondere omstandigheden van het geval, van zo'n korting af te zien.
Verweerder heeft, in weerwil van zijn stellingname in het bestreden besluit, bij het
toepassen van het kortingsstelsel op de schade ten gevolge van de begin 1997 uitgebroken
varkenspest wel degelijk, op onderdelen, een bepaald beleid gevoerd, zoals het beleid
inzake het niet toepassen van het kortingsregiem ingeval van preventieve ruiming en het
beleid om bij het niet melden van mutaties in de varkensstapel in bepaalde gevallen af te
zien van toepassing van de korting. Blijkens de overwegingen die aan het thans bestreden
besluit ten grondslag liggen, heeft verweerder, in het geval dat de toepassing van de
kortingsregeling, bedoeld in onderdeel a. van artikel 8, eerste lid, van het Besluit, aan de
orde is, geen criteria ontwikkeld voor de beantwoording van de vraag of er zich
omstandigheden voordoen, op grond waarvan zal worden afgezien van toepassing van die
korting. Op grond van zijn - door het College onjuist bevonden - interpretatie van artikel
86, tweede lid, GWD heeft verweerder zich in casu gehouden geacht om tot korting over te
gaan en heeft hij aldus in het bestreden besluit beslist.
De in het bestreden besluit gegeven motivering berust dus op een onjuiste rechtsopvatting.
Appellantes grief slaagt derhalve. Het bestreden besluit komt derhalve in aanmerking voor
vernietiging tenzij zou moet worden geoordeeld dat, in weerwil van deze motivering, wel
degelijk door verweerder beleid is gevoerd en dat gelet op onder meer de strekking van het
bepaalde in genoemd onderdeel a. van artikel 8, eerste lid, van het Besluit, evident is dat
verweerder, ook bij een juiste motivering in het bestreden besluit, in de omstandigheden
van het onderhavige geval geen termen aanwezig kon achten om van de korting op de
tegemoetkoming af te zien.
5.3 De door partijen aangevoerde argumenten geven het College in dat verband aanleiding tot
de volgende overwegingen.
De stelling van appellante dat de positie van KI-stations in de parlementaire geschiedenis
niet aan de orde is geweest is feitelijk onjuist. Blijkens de Handelingen (TK 1990/1991, nr
59., p. 3361) is bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel ook gesproken over de
positie van KI-stations. Ook het argument van appellante dat het feitelijk ondoenlijk zou
zijn om in het geval van KI met slechts drie herkomstadressen te werken kan niet tot het
oordeel leiden dat verweerder, in samenhang met hetgeen aan de wetsgeschiedenis is te
ontlenen, de kortingsregeling op KI-stations niet van toepassing zou mogen achten.
Hetgeen appellante daarover ter zitting heeft opgemerkt, strekt ten betoge dat het werken
met slechts drie herkomstadressen praktisch niet aantrekkelijk is, maar leidt niet tot de
conclusie dat van een feitelijke onmogelijkheid kan gesproken worden. De keuze van
appellante om met meer herkomstadressen te werken is derhalve als een
bedrijfseconomische beslissing aan te merken, zodat de positie van appellante zich in dat
opzicht niet wezenlijk onderscheidt van andere bedrijven, die zich gesteld zien voor de
vraag tot welk aantal herkomstadressen het varkensbestand moet worden beperkt.
Uit de wetsgeschiedenis kan, anderzijds, evenwel niet worden afgeleid dat de wetgever KI-
stations op een lijn heeft willen stellen met bijvoorbeeld selectiemesterijen. In het kader
van de bespreking van een mogelijke uitzondering van laatstbedoelde bedrijven is
overwogen (TK 1990/1991,21243, nr.11, pag.6) dat uit veterinair oogpunt geen
rechtvaardiging bestaat voor een onderscheiden behandeling van de verschillende
bedrijven. Daaruit valt echter niet af te leiden dat in de optiek van de wetgever voor KI-
bedrijven, ook indien daarvoor een objectieve rechtvaardiging zou bestaan, een afzien van
de toepassing van de onderhavige korting onwenselijk moet worden geacht.
Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aangevoerd dat verweerder zijn hiervoor
bedoelde stellingname uit het bestreden besluit over het ontbreken van discretionaire
bevoegdheid niet handhaaft. Verweerder acht evenwel, zo heeft ter zitting zijn gemachtigde
gesteld, geen termen aanwezig om in dit geval van korting af te zien. Immers, vaststaat,
aldus verweerder, dat appellante als KI-station met veel verschillende herkomstbedrijven
werkt, hetgeen een verhoogd risico op besmetting met zich brengt. In het verweerschrift is
in dat verband opgemerkt dat contacten tussen varkens afkomstig van verschillende
bedrijven de belangrijkste besmettingsbron van varkenspest vormen en dat appellante door
haar handelwijze bewust een risicovolle situatie in het leven heeft geroepen.
Dienaangaande overweegt het College het volgende.
De betekenis van het begrip bedrijf in artikel 8, eerste lid, onder a, van het Besluit, nu dat
niet nader is gedefinieerd, moet, zoals het College ook heeft overwogen in zijn uitspraak
van 8 februari 2000 (No. Awb 98/227), worden uitgelegd mede tegen de achtergrond van
de doelstelling van de onderhavige regelgeving.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit wordt een
korting van 35% op de tegemoetkoming in de schade toegepast indien op een bedrijf
varkens afkomstig zijn van meer dan drie bedrijven. Varkens die langer dan vier maanden
op het bedrijf aanwezig zijn worden, ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit, voor
de toepassing van die bepaling buiten beschouwing gelaten.
Verweerder heeft over de strekking van deze bepaling opgemerkt dat het risico op een
mogelijke insleep van het varkenspestvirus op het bedrijf groter wordt naarmate er van
meer bedrijven varkens worden betrokken.
Ook toeleverende bedrijven die onderdeel vormen van dezelfde onderneming als waarvan
het bedrijf dat geruimd is deel uitmaakt, zijn in dit licht bezien bedrijven, als bedoeld in
meergenoemd onderdeel a van het Besluit. Immers, het functioneren als een afzonderlijke
vestiging houdt redelijkerwijs gesproken in dat, onder meer als gevolg van andere aanvoer-
en afvoeradressen van zo'n vestiging in vergelijking met de andere vestiging(en) van
dezelfde onderneming, er wezenlijk grotere risico's van insleep van het varkenspestvirus
bestaan.
Niet valt echter zonder meer met de enkele nadere motivering van verweerder dat het
werken met meerdere herkomstbedrijven nu eenmaal een verhoogd risico van besmetting
met zich brengt, in te zien waarom de bijzonderheden van het onderhavige geval niet
kunnen leiden tot het oordeel dat van toepassing van de korting van 35% moet worden
afgezien. Voor de beoordeling of in casu sprake is van bijzondere omstandigheden als
hiervoor bedoeld, is immers niet zonder belang of de door appellante aangevoerde
argumenten dienen te leiden tot de conclusie dat appellante weliswaar varkens van zes
andere bedrijven op haar bedrijf aanwezig had, maar dat daarmee de facto geen extra risico
- in vergelijking met de situatie die de regelgever met het bepaalde bij artikel 8, eerste lid,
onder a., van het Besluit kennelijk beoogt te bevorderen - op insleep van varkenspestvirus
bestond. Meer in het bijzonder moet daartoe de stelling van appellante worden onderzocht
dat de toegepaste quarantaine en de overige door haar geschetste waarborgen ertoe leiden
dat in feite van een dergelijk extra risico als gevolg van afname van meer dan drie
bedrijven in appellantes geval geen sprake kan zijn. Weliswaar faalt het betoog van
appellante voorzover het inhoudt dat de enkele omstandigheid dat haar toeleveranciers KI-
stations zijn, die een EG-erkenning hebben, tot een niet- toepassen van de korting zou
moeten leiden, maar dat doet er niet aan af dat de in verband met die erkenning nageleefde
voorwaarden materieel tot een redelijkerwijs uitsluiten van het risico van verspreiding van
het virus via aangeleverde varkens zouden kunnen leiden.
De door verweerders gemachtigde ter zitting geformuleerde opvatting dat door het
aanwezig hebben van varkens van meer dan drie bedrijven het aantal vervoersbewegingen
- met de daaraan verbonden risico's van insleep van het varkenspestvirus - toeneemt, zodat
op die grond het overschrijden van het aantal van drie herkomstbedrijven gepaard dient te
gaan met een korting, als voorzien in genoemd onderdeel a. van het Besluit, kan het
College evenmin zonder meer volgen. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder
dat niet zonder meer valt in te zien dat voor het aantal vervoersbewegingen van en naar een
bedrijf het aantal herkomstbedrijven een zodanig belangrijke factor vormt, dat
aangenomen zou moeten worden dat de regelgever met het opnemen van de bepaling van
genoemd onderdeel a. mede voor ogen zou hebben gestaan vooral ook het aantal
vervoersbewegingen daardoor te beperken. Veeleer moet worden aangenomen dat de
omstandigheid die verweerder in zijn verweerschrift heeft genoemd, namelijk dat contacten
tussen varkens van verschillende bedrijven de belangrijkste besmettings- en
verspreidingsbron van varkenspest vormen, de achtergrond is van de in onderdeel a.
genoemde beperking. De toelevering van varkens van eenzelfde herkomst bedrijf kan
immers plaatsvinden via bijvoorbeeld ‚‚n transport, maar ook door verschillende kleinere
transporten. De vervoersbewegingen naar een bedrijf kunnen voorts ook samenhangen met
geheel andere activiteiten dan de aanlevering van varkens en niettemin uit een oogpunt van
mogelijke insleep van het varkenspestvirus van eenzelfde belang zijn. Met andere woorden,
voor regulering van het aantal vervoersbewegingen in het belang van de wering van
besmettelijke veeziekten lijkt de norm in artikel 8, eerste lid, onder a, van het Besluit niet
het aangewezen middel, zodat een verwijzing naar het belang van beperking van
vervoersbewegingen niet zonder meer kan worden aangemerkt als een toereikende
motivering om ook in dit geval onverkort aan de toepassing van een korting van 35% vast
te houden.
5.4 Uit het vorenstaande volgt dat het niet evident is dat verweerder in de omstandigheid van
het onderhavige geval geen termen aanwezig kon achten om van de korting op de
tegemoetkoming af te zien. Verweerder heeft geen draagkrachtige motivering gegeven
voor zijn besluit. Het beroep van appellante is dan ook gegrond. Het bestreden besluit komt
op deze grond in aanmerking voor vernietiging, met bepaling dat verweerder opnieuw op
het bezwaar van appellante dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen.
Tevens ziet het College uit een oogpunt van proceseconomie termen om thans reeds te
overwegen dat, indien verweerder bij het nemen van een nieuw besluit tot de slotsom komt
dat de korting niet wordt toegepast, hij bij het bedrag dat aan appellante alsdan nog zal
worden toegekend tevens de wettelijke rente over het aanvankelijk ingehouden bedrag,
vanaf de datum waarop de eerste tegemoetkoming is verstrekt tot aan de datum van deze
nabetaling zal dienen uit te keren.
Tevens acht het College termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder, met
toepassing van artikel 8:75 Awb, in de kosten van de procedure aan de zijde van appellante
welke op de voet van het bepaalde bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden
begroot op (fl. 632,50 aan kosten van het medebrengen ter zitting van een deskundige en
fl. 52,50 aan reiskosten van de gemachtigde van appellante =) fl. 685,--. Het vorenstaande leidt tot het volgende dictum.