5. De verklaringen van de getuigen
Getuige D heeft over het perceel verklaard dat het in 1987 weiland was, maar in verband
met de regen in april van dit jaar met ma‹s is ingezaaid, de oogst waarvan in oktober heeft
plaats gevonden.
Getuige E heeft verklaard dat hij ongeveer twee weken v¢¢r 24 april 1987 heeft gezien dat
het gras op het perceel was doodgespoten.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 1 van de Regeling wordt - voor zover hier van belang - onder akkerland
verstaan het geheel van tot het bedrijf behorende grond met uitzondering van grond die
gedurende de achtereenvolgende kalenderjaren 1987 tot en met 1991 als blijvend grasland
in gebruik was.
Aan de orde is de vraag of verweerder zijn nader standpunt dat niet kan worden
aangenomen dat de perceel 6 niet in de periode 1987 tot en met 1991 in gebruik is geweest
als blijvend grasland, heeft kunnen baseren op satellietwaarnemingen die in die periode
van perceel 6 zijn gedaan.
6.2 Appellante heeft gesteld dat in het tijdvak tussen de tijdstippen waarop in 1987
satellietfoto's zijn genomen, perceel 6 voor ma‹steelt in gebruik is geweest en beroept zich
hiertoe op getuigenverklaringen.
Het College overweegt dienaangaande dat uit hetgeen appellante heeft aangevoerd en door
de getuigen is verklaard niet eenduidig valt af te leiden dat eerst na de satellietopname van
5 mei 1997 grasland van perceel 6 is gewijzigd in het beweerde akkerland, noch dat
voorafgaand aan de satellietopname van 2 oktober 1997 dat akkerland weer is ingezaaid
met gras. Het College neemt hierbij in aanmerking dat volgens getuige D perceel 6 in april
1997 met ma‹s is ingezaaid en in oktober 1997 is geoogst, en dat appellante ter hoorzitting
tegenover verweerder heeft verklaard perceel 6 eind oktober 1997 weer met gras te hebben
ingezaaid.
6.3 Aangaande de vraag of verweerder de onderhavige aanvraag anders heeft kunnen
beoordelen dan vergelijkbare voorafgaande eerdere aanvragen van appellante, die steeds
zijn goedgekeurd, overweegt hert College als volgt.
Verweerder heeft in voorgaande jaren appellantes aanvragen minder fijnmazig
gecontroleerd waarbij hij perceel 6 wel steeds heeft aangemerkt als akkerland.
Deze omstandigheden staan er niet aan in de weg dat verweerder appellantes aanvraag voor
1999 toetst aan meer gedetailleerde controlegegevens als bedoelde satellietopnames die
inmiddels te zijner beschikking zijn gekomen. Evenmin beletten deze omstandigheden
verweerder bij de beslissing op die aanvraag op grondslag van deze gegevens terug te
komen van zijn conclusie in voorgaande jaren, dat het als zodanig door appellante
opgegeven perceel 6 voldoet aan de definitie van akkerland, met dien verstande dat
appellante de gelegenheid moet worden geboden in bezwaar aannemelijk te maken dat het
perceel waarop bedoelde satellietopnames betrekking hebben, wel degelijk als akkerland is
gebruikt in de referentiejaren 1987 tot en met 1991.
Bij de beoordeling van de bewijsvoering van appellante tegenover de aanwijzingen die aan
de satellietopnames kunnen worden ontleend, dient mede in aanmerking te worden
genomen de tijd die sinds de referentieperiode is verstreken gedurende de jaren waarin
verweerder perceel 6 wel heeft aangemerkt als akkerland. Niet onaannemelijk is immers
dat appellantes bewijspositie hierdoor slechter is geworden.
6.4 In het voorliggende geval zijn weliswaar tijdens verweerders hoorzitting op 15 september
1999 aan appellante de satellietopnames van perceel 6 getoond, die Georas hebben
gebracht tot de diagnose: "grasland". Blijkens het verslag van die hoorzitting heeft de als
voorzitter functionerende ambtenaar volstaan met de mededeling dat Georas op de
opnames kan zien welk gewas op het perceel staat, maar desgevraagd verklaard niet te
kunnen uitleggen hoe dit wordt gedaan en wat de betekenis van kleurverschillen is.
Het College acht die enkele mededeling onvoldoende. Verwacht mag worden dat
verweerder de satellietopnames analyseert, na concreet met de stellingen van appellante
geconfronteerd te zijn, en beoordeelt of die met hetgeen uit de satellietopnames blijkt,
verenigbaar zijn. Verweerder zal op basis daarvan dienen te beslissen of hij in het licht
hiervan aan zijn aan het primaire besluit ten grondslag liggende bevindingen kan
vasthouden. Daarbij dient op inzichtelijke wijze te worden aangegeven op welke
bevindingen dit oordeel steunt.
Ook ter zitting van het College heeft verweerder, aan wie was verzocht de kleurenfoto's
van de satellietopnames over te leggen, desgevraagd geen uitleg kunnen geven bij de
verschillende kleuren van de percelen op de satellietopnames en voor zijn conclusie uit de
satellietopnames volstaan met verwijzing naar het oordeel van ter zake deskundigen.
Het College constateert dat verweerder ook anderszins niet heeft aangegeven hoe de
satellietopnames hem tot de vaststelling hebben gebracht dat perceel 6 in de periode 1987
tot en met 1991 (permanent) als grasland in gebruik was.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie, dat het bestreden besluit geen blijk
geeft dat verweerder bij zijn besluitvorming op appellantes bezwaar heeft voldaan aan de
ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende plicht de nodige kennis omtrent de
relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Voorts berust het bestreden besluit
niet op een deugdelijke motivering en voldoet het niet aan het bepaalde bij artikel 7:12 van
de Algemene wet bestuursrecht.
6.5 De slotsom is dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
Het College acht voorts termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum
van deze uitspraak vermeld. Verweerder is te veroordelen in de kosten van appellante in
verband met de behandeling van het beroep, die op de voet van het Besluit proceskosten
bestuursrecht bestaan uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
(1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting).