Anders dan appellanten hebben betoogd, is het voorschrift in artikel 3 van de Europese
Overeenkomst dat dieren dienen te worden verzorgd, zodanig gerelateerd aan verschillende
omstandigheden en behoeften, die een nadere appreciatie en tenuitvoerlegging behoeven,
dat naar het oordeel van het College niet gesproken kan worden van een duidelijke,
nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke verplichting die geen nadere implementatie
behoeft, en die - in de woorden van appellanten - een direct toetsingskader vormt voor de
vraag of dieren inge‰nt moeten kunnen worden.
Derhalve kan het College niet toekomen aan een beoordeling of het vaccinatieverbod
waartoe artikel 13 van Richtlijn 85/511/EEG strekt, in strijd is met artikel 3 van de
Europese Overeenkomst.
5.2 Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het vaccinatieverbod in strijd is met een door
hen gesteld algemeen communautair rechtsbeginsel, inhoudende dat alle passende
maatregelen worden getroffen om het welzijn van dieren te verzekeren en te waarborgen
dat die dieren niet onnodig aan pijn of leed worden blootgesteld en dat geen onnodig letsel
wordt toegebracht.
Zulks stelt het College ten eerste voor de vraag of zodanig regel als rechtsbeginsel waaraan
het vaccinatieverbod moet worden getoetst, deel uitmaakt van de communautaire
rechtsorde, en zo ja of dit rechtsbeginsel zodanige inhoud heeft dat het vaccinatieverbod
wegens strijd hiermee ongeldig moet worden geacht.
Nu een antwoord op deze vragen naar het oordeel van het College noodzakelijk is voor de
beoordeling van het geschil, is het geboden op grond van artikel 234 EG het Hof van
Justitie te vragen uitspraak te doen over de geldigheid van het vaccinatieverbod.
5.3 Voorts ziet het College zich gesteld voor de vraag of het vaccinatieverbod waartoe artikel
13 van Richtlijn 85/511/EEG strekt, in gevallen van een ernstige en omvangrijke uitbraak
van mond- en klauwzeer, die zoals hier, niet tot enkele locaties in de Gemeenschap beperkt
blijft, proportioneel is. Daartoe moet worden uitgemaakt of zodanig vaccinatieverbod in
redelijke verhouding staat tot het belang van het doel dat hiermee wordt getracht te
bereiken, en of dit middel noodzakelijk is om dit doel te bereiken dan wel met minder
vergaande middelen kan worden volstaan (zie in deze zin onder meer het arrest van het Hof
van Justitie van 1 oktober 1985, BDBL/Corman, 125/83, Jur. 1985, blz 1035, punt 36,
arrest van 30 juni 1987, Roquette Frˆres/ONIC, 47/86, Jur. 1987, blz. 2889, punt 19; en
arrest van 9 november 1995, Duitsland/Raad, C 426/93, Jur. 1995, blz I. 3723).
Aangaande de belangen die zijn te betrekken bij een beoordeling van bedoelde vraag naar
de evenredigheid, overweegt het College als volgt.
Blijkens de considerans bij Richtlijn 85/511/EEG dienen de daarbij voorgeschreven
maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer te worden gezien in het licht van de
taak van de Gemeenschap de gezondheidstoestand van de veestapel te verbeteren om tot
een hogere rentabiliteit van de veehouderij te komen.
Deze richtlijn is gewijzigd bij Richtlijn 90/423/EEG met de overweging dat een niet-
vaccinatiebeleid voor de Gemeenschap als geheel de voorkeur verdient boven een
vaccinatiebeleid, en dat stopzetting van vaccinatie vergezeld moet gaan van een beleid
waarbij besmette dieren systematisch worden afgemaakt en afgevoerd voor destructie
("stamping out").
Uit artikel 5 gelezen in samenhang met artikel 2 van Richtlijn 85/511/EEG volgt dat deze
dodingsverplichting alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf betreft. Daarnaast kan
de bevoegde autoriteit deze maatregel uitbreiden tot onmiddellijk aangrenzende bedrijven
wanneer in verband met de ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met
dieren van het bedrijf waar de ziekte werd geconstateerd, voor een besmetting moet
worden gevreesd. Deze doding heeft ten doel het aantal dieren van gevoelige soorten in een
besmet gebied snel te doen dalen.
Aangezien Nederland een hoge dichtheid heeft aan voor besmetting met mond- en
klauwzeer vatbare dieren en bescherming door middel van preventieve vaccinatie
ingevolge artikel 13, derde lid, van Richtlijn 85/511/EEG niet is geoorloofd, betreft deze
doding een groot aantal dieren. Door inenting van voor mond- en klauwzeer vatbare dieren
kan worden voorkomen dat deze dieren met het virus besmet raken, en kan voorts worden
vermeden dat dieren op grote schaal worden afgemaakt. Bestrijding van mond- en
klauwzeer zou derhalve eveneens kunnen geschieden door vaccinatie. Met name bij een
uitbraak van mond- en klauwzeer met een omvang als thans in de Gemeenschap aan de
orde, lijkt een dergelijke maatregel op zich zelf minder vergaand dan doding van dieren.
Aangezien artikel 13, derde lid, van Richtlijn 85/511/EEG voorziet dat de Commissie kan
besluiten een noodvaccinatie uit te voeren wanneer de aanwezigheid van mond- en
klauwzeer is bevestigd en de ziekte zich op grote schaal dreigt te verspreiden, dient de
vraag te worden beantwoord of de wijze waarop de Commissie gebruik maakt van deze
bevoegdheid voldoet aan het proportionaliteitsbeginsel. Bij artikel 1 van haar Beschikking
2001/246/EG, hiervoor in õ 2.1 genoemd, heeft de Commissie onderscheid gemaakt tussen
suppressievaccinatie en beschermende vaccinatie. Suppressievaccinatie is hierbij
gedefinieerd als een noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op ge‹dentificeerde
bedrijven in een bepaald gebied, die wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve
dodingen. Beschermende vaccinatie is een noodvaccinatie van zodanige runderen die niet
preventief worden gedood, in combinatie met de preventieve doding van bepaalde
categorie‰n andere dieren van gevoelige soorten en al dan niet in combinatie met
suppressievaccinatie. Ingevolge punt 6.6 van bijlage II van Beschikking 2001/246/EG mag
intrekking van de beperkende maatregelen ten vroegste plaatsvinden 12 maanden na
voltooiing van de vaccinatiecampagne of, als dat later is, ten vroegste 12 maanden na de
laatste uitbraak in het vaccinatiegebied casu quo 3 maanden nadat het laatste gevaccineerde
dier is geslacht. Deze voorwaarde brengt mee dat de beperkende maatregelen als
vastgesteld in bijlage IV van Beschikking 2001/246/EG tenminste 12 maanden na
be‰indiging van de vaccinatiecampagne van toepassing blijven. Deze maatregelen
betreffen zowel runderen die zijn gevaccineerd (onderdeel 1, sub a), tot en met c), en
onderdeel 2, sub a), b), en d 2), e), en f), van bijlage IV van Beschikking 2001/246/EG) als
andere runderen (onderdeel 1, sub d), en e), onderdeel 2, sub d), 1, en d) 3, van bijlage IV
van Beschikking 2001/246/EG).