NOAEL kan worden bepaald, zijn slechts de gegevens inzake waarnemingen van de
motoractiviteit van belang geweest, zo is ter zitting bevestigd. Ter zitting is van de
kant van verweerder eveneens bevestigd dat er geen wetenschappelijk verband
wordt gelegd tussen deze twee typen waarneming. Blootstelling van pasgeboren
proefdieren aan stoffen die bestanddeel vormen van de onderhavige middelen of
daaraan verwant zijn, leidt vanaf een bepaalde hoeveelheid tot een verandering in de
muscarinereceptorendichtheid bij pasgeboren muizen, zo is waargenomen. Niet in
geschil is, zo is ter zitting bevestigd, dat hiervoor een NOAEL kan worden
vastgesteld. Voorts is er de waarneming bij een aantal van de onderzoeken, dat in
een latere fase bij de proefdieren een verandering in de motoriek is gevonden.
Verweerder heeft geconstateerd dat, wat betreft deze waarneming, geen NOAEL is
vast te stellen. Op deze basis heeft hij geconcludeerd dat er geen betrouwbare
risicobeoordeling kan worden opgesteld.
De ter zake aan het College overgelegde stukken geven, zoals appellanten terecht
hebben opgemerkt, geen eenduidige indicaties over de gedragsverandering. De
waarnemingen spreken elkaar tegen bij bepaalde onderzoeken; bij andere
onderzoeken zijn er geen veranderingen waargenomen. Het College leidt voorts uit
hetgeen hierover door appellanten is gesteld na raadpleging van de door hen
ingeschakelde deskundigen, af dat zij van mening zijn dat de hier waargenomen
gedragingen vallen binnen het "normale" gedragspatroon van muizen, en dat die
gedragingen verklaard kunnen worden door een veelheid van andere factoren dan
blootstelling aan de onderhavige stoffen. Verweerder heeft het College er niet van
kunnen overtuigen dat het hier gaat om waarnemingen die reeds voldoende steun
bieden voor de conclusie dat niet volgens de eisen van de Wet is vastgesteld dat er
geen schadelijke werking is. Veeleer lijkt het te gaan om waarnemingen die kunnen
leiden tot de conclusie dat op dit punt nader onderzoek of aanvullende gegevens
nodig zijn.
5.3.3 Door appellanten is aangevoerd dat de onduidelijkheden rond de waarnemingen van
de motoractiviteit verweerder er ten minste toe hadden moeten brengen om,
alvorens te beslissen over al dan niet verlengen van de toelatingen, aan hen
aanvullend onderzoek op te dragen. Aldus zouden zij in de gelegenheid zijn geweest
hun opvatting te onderbouwen dat de muizenmotoriek geen wijziging van betekenis
ondergaat na toediening van de relevante stoffen. Daarbij zou - nu het om
verlengingen gaat - verweerder zonodig hebben kunnen beslissen dat de toelatingen
worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot
verlenging is gemoeid. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Uit het wettelijk stelstel volgt dat het op de weg van de aanvrager van een toelating
ligt om aan te tonen dat, voorzover hier van belang, het middel geen schadelijke
uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, dan wel dat het middel bij bepaalde
toepassing die uitwerking niet heeft.
Uit dit wettelijk stelsel volgt voorts, dat de toelating kan worden geweigerd, indien
de aanvrager niet de door verweerder noodzakelijk geachte gegevens overlegt, op
grond waarvan kan worden vastgesteld dat het middel geen schadelijke uitwerking
heeft op de gezondheid van de mens.
Uit de vaststaande feiten blijkt dat verweerder door TNO een inventarisatie en een
evaluatie heeft laten uitvoeren van de bevindingen van de workshop in Berlijn van
11 november 1997, waarin de eerder uitgevoerde onderzoekingen, o.a. die van
prof. dr P. Eriksson, waren besproken. Aangezien de workshop de twijfel met
betrekking tot het risico voor de gezondheid van de mens niet heeft weggenomen,
heeft verweerder, zo is onder 6.7 van het bestreden besluit overwogen,
geconcludeerd dat de toelatingen niet verlengd konden worden.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder aldus heeft gehandeld
in strijd met de Wet of met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Verweerders conclusie dat de beschikbare gegevens over de diverse waarnemingen
inzake de muizenmotoriek een voldoende betrouwbare basis vormen voor het
trekken van de conclusie dat, zolang nader onderzoek niet uitwijst dat de
desbetreffende waarnemingen anders geinterpreteerd moeten worden, een NOAEL
voor de onderhavige middelen niet is vast te stellen, acht het College niet onjuist.
Gelet op de aard van de gezondheidsrisico's, welke aan de orde zijn wanneer,
hangende nader onderzoek, zou worden uitgegaan van een NOAEL, afgeleid uit de
gegevens van de muscarinereceptoren, heeft verweerder niet ten onrechte beslist dat
op basis van de thans voorliggende gegevens uitgegaan moet worden van het
ontbreken van een NOAEL en heeft hij, daarvan uitgaande, zijn beslissing omtrent
toelating kunnen nemen.
Niet valt overigens in te zien dat appellanten niet in staat zouden zijn geweest om
nader onderzoek zelf reeds te verrichten, bijvoorbeeld door het onderzoek van
Ericsson te herhalen, maar dan met orale toediening van de onderhavige stoffen, al
dan niet aangevuld met andere onderzoekingen. Zodanige onderzoeksresultaten van
na de besluiten in primo uit 1998 zijn in de loop van de onderhavige procedure(s)
evenwel niet overgelegd.
5.3.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen naar het oordeel van het College de
overige grieven van appellanten, welke betrekking hebben op de conclusies van
verweerder die hij, met toepassing van bepaalde extrapolaties van muis naar mens,
trekt uit de waarnemingen inzake de muscarinereceptoren, evenmin slagen. De
grieven van appellanten over de door verweerder gehanteerde veiligheidsmarges
kunnen hier onbesproken blijven, nu zij slechts betekenis hebben in het geval dat een
NOAEL kan worden vastgesteld. Dat laatste is, zo heeft verweerder - naar uit het
hiervoor overwogene volgt - niet ten onrechte geoordeeld, nu juist niet het geval.
5.4 Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder terecht heeft afgezien van
toelating van de middelen onder het stellen van een voorschrift betreffende het
gebruik van een waarschuwingszin. Zoals het College in zijn eerdere uitspraak heeft
overwogen, gaat het wettelijk stelsel ervan uit dat het door de Wet beoogde doel, te
weten het voorkomen van schadelijke uitwerkingen van bestrijdingsmiddelen op de
gezondheid van de mens, onder omstandigheden ook kan worden bereikt door het
verbinden van een voorschrift aan een te verlenen toelating.
5.4.1 Artikel 5, tweede lid, van de Wet geeft geen specifieke criteria voor de beoordeling
van de vraag of een gebruiksvoorschrift vastgesteld kan worden. Aangezien de Wet
de mogelijkheid biedt het met het stellen van het toelatingsvereiste beoogde doel
ook te bereiken met het verbinden van een gebruiksvoorschrift aan een toelating, is
het aan verweerder om de risico's dat een gebruiksvoorschrift niet zal worden
nageleefd te beoordelen, alsmede de ernst van de risico's die gepaard gaan met een
mogelijke niet naleving van het voorschrift. Op basis van zo'n beoordeling moet
verweerder vervolgens een beslissing nemen over de toereikendheid en
aanvaardbaarheid van een dergelijk voorschrift om het doel van de Wet te bereiken.
5.4.2 Verweerder heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval het vaststellen van een
gebruiksvoorschrift in de vorm van een waarschuwingszin geen geschikte methode
is om de risico's voor de gezondheid van de mens bij de beoogde toepassingen van
de middelen te vermijden. Daarbij is onder meer van belang geacht dat er zijns
inziens in casu geen NOAEL is te bepalen. Indien dat niet mogelijk is, is het risico,
dat verbonden is aan een blootstelling aan het middel reeds bij een kortdurende
blootstelling aanwezig te achten. Verweerder heeft niet ten onrechte geoordeeld dat
dat laatste de risico's bij niet (juiste) naleving van het gebruiksvoorschrift
aanmerkelijk kan vergroten.
Gelet op de door verweerder getrokken conclusie inzake NOAEL en de uitwerking
van de middelen op de gezondheid van kleine kinderen, acht het College de nadere
motivering die verweerder in het bestreden besluit heeft gegeven, voldoende
draagkrachtig.
Niet kan worden staande gehouden, gelet op de norm van artikel 3 van de Wet, dat
verweerder op dit punt een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
Indien wegens het ontbreken van een NOAEL bedoelde risico's ook bij kortdurende
blootstelling aanwezig kunnen worden geacht, is het oordeel dat er een
onaanvaardbaar risico bestaat dat in geval van bijvoorbeeld onoplettendheid niet
toelaatbare blootstelling aan het middel plaatsvindt, niet onjuist te achten.
Verweerders hier te verrichten beoordeling heeft vooral betrekking op de mate
waarin aanvaard kan worden dat de verantwoordelijkheid voor eventuele
ongelukken met het middel als gevolg van het niet volgen van gebruiksvoorschriften
bij de toepasser wordt gelaten. Het College stelt voorop dat het hier gaat om
middelen ten aanzien waarvan niet conform de wettelijke eisen is vastgesteld dat, bij
gevoelige groepen, blootstelling aan het middel geen schadelijke uitwerking heeft op
de menselijke gezondheid. De uitwerking zou kunnen bestaan in een onomkeerbare
aantasting van het centrale zenuwstelsel. Voorts zijn het middelen waarbij de
toepassing plaatsvindt door niet-professionele gebruikers, namelijk door willekeurig
welke consument in Nederland dan ook. De naleving van het voorschrift is dus mede
afhankelijk van de - niet zonder meer in alle gevallen positief te beantwoorden vraag
- of de betrokken gebruikers bereid en in staat zijn het gebruiksvoorschrift goed tot
zich te laten doordringen en ernaar te handelen. Het College ziet dan ook geen
plaats voor het oordeel dat verweerder ten onrechte tot de beslissing is gekomen dat
bij middelen als de onderhavige een grote terughoudendheid moet worden betracht
bij het leggen van de verantwoordelijkheid van het voorkomen van schadelijke
effecten bij de gebruiker zelf. Evenmin ziet het College plaats voor het oordeel dat
verweerders beslissing te dezen op een rechtens niet aanvaardbare wijze zou
afwijken van hetgeen verweerder heeft beslist ten aanzien van andere
insectenbestrijdingsmiddelen, die een soortgelijke samenstelling hebben. Op goede
gronden heeft verweerder in dit verband gewezen op een relevant te achten verschil
tussen die middelen en de onderhavige. Dat verschil is dat door het systeem van
verdamping via een stekker-apparaatje het middel in een ruimte wordt gebracht
zonder verdere activiteit van de toepasser. Doordat toepassing mogelijk is zonder
dat de toepasser daarbij aanwezig hoeft te zijn, is het risico dat het middel
onopgemerkt - verdamping geschiedt immers zonder geluid, geur of kleur - in
aanmerkelijk grotere concentraties dan toelaatbaar wordt geacht in de ruimte wordt
gebracht bepaald niet denkbeeldig. Dit is wezenlijk anders dan bij de middelen,
waarbij de toepasser het middel slechts kan toepassen door het zelf te spuiten in de
desbetreffende ruimte waar hij muggen wil doden of verdrijven.