Het gewicht daarvan is door verzoekers gemachtigde gerelativeerd. Hij heeft daartoe
verwezen naar de bloedmonsters die voor vaccinatie zijn genomen en waarvan niet is gesteld
dat die positief zijn bevonden op mkz. De juistheid van verweerders uiteenzetting over de
veterinaire aspecten is naar voorlopig oordeel evenwel in essentie door verzoekers
gemachtigde niet, dan wel onvoldoende overtuigend bestreden. Ook de door verzoekers in het
geding gebrachte verklaring van prof. Noordhuizen, hiervoor aangehaald, leidt niet tot een
ander oordeel, gelet op de clausulering van zijn verklaring aan het slot ervan.
Verweerder acht, blijkens zijn ter zitting gegeven uiteenzetting, de bezwaren tegen het niet
uitvoering geven aan zijn besluiten in primo zo zwaarwegend dat hij in de door verzoekers
genoemde argumenten geen aanleiding ziet om thans (zonder meer) tot herroepen van de
besluiten in primo tot het doden van de dieren over te gaan.
5.5.3 Naar voorlopig oordeel moet bij de huidige stand van zaken, waarin vooralsnog moet worden
uitgegaan van een voortzetting van het non-vaccinatiebeleid van de EU, geoordeeld worden
dat verweerder zich niet kennelijk ten onrechte op dat standpunt stelt.
Daartoe overweegt de president meer in het bijzonder het volgende.
Verzoekers zijn, zoals uit het vorenoverwogene volgt, naar zijn voorlopig oordeel er niet in
geslaagd het veterinaire fundament van verweerders beleid aan te tasten in de hiervoor
omschreven zin. Bovendien zijn hier eveneens in aanmerking te nemen de belangen van met
name (macro-) economische aard die verweerder heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn
standpunt dat hij zich bij de huidige stand van zaken gehouden acht in deze gevallen
uitvoering te geven aan de voorwaarden die de Europese Commissie in de (hiervoor in rubriek
2 aangehaalde) Beschikking heeft verbonden aan het suppressief vaccineren van dieren, naar
voorlopig oordeel zeer zwaarwegend te achten. De bedrijfseconomische belangen van
verzoekers dienen naar voorlopig oordeel daarvoor te wijken. Ten aanzien van de andere,
immateri‰le, door verzoekers genoemde belangen moeten worden voorop gesteld dat zij
eerder zijn afgewogen door verweerder in overleg met de politieke gremia. Afgewogen tegen
de door verweerder genoemde belangen ziet de president geen plaats voor het oordeel dat
deze immateri‰le belangen, in afwijking van de hiervoor bedoelde eerder gemaakte
afwegingen van verweerder ter zake, moeten leiden tot een schorsing - eventueel van
beperkte duur - van de in geding zijnde besluiten.
Het is primair aan verweerder om, zonodig en zo mogelijk, tempo en volgorde van zijn
bestrijdingsmaatregelen te beoordelen en daarvoor, indien daarvoor aanleiding is, een beleid
vast te stellen. Het is niet aan de president om daarop vooruit te lopen. Daarbij neemt de
president meer in het bijzonder in aanmerking dat hij geen aanknopingspunt ziet voor het
oordeel dat verweerder bij de planning van zijn bestrijdingsactiviteiten niet de veterinaire
noodzaak als uitgangspunt hanteert voor onder meer het bepalen van het tijdstip waarop en bij
welke bedrijven de maatregel tot het doden van de daar verdachte dieren tenuitvoer moet
worden gelegd.
Ook de vraag derhalve of verweerder bij de door hem ter zake te verrichten belangenafweging
bijvoorbeeld mede de omstandigheid betrekt dat het College op 26 april 2001 bij zijn
uitspraak in de zaak Z (zaak AWB 01/282) via een spoedprocedure aan het Hof prejudiciele
vragen heeft gesteld over de geldigheid van de non-vaccinatierichtlijn en de
entingsbeschikkingen van de Europese Commissie ligt primair bij verweerder ter
beantwoording. Het moge zo zijn dat uit het stellen van deze vragen blijkt van twijfel bij het
College omtrent de geldigheid van het vaccinatieverbod en de wijze waarop de Commissie
toepassing heeft gegeven aan voormeld artikel 13, maar deze twijfel is niet zo groot dat hier
voor de president, gelet op de terzake geldende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 1991 in de zaken
C-143/88 en C-92/89) de vrijheid zou bestaan de opschorting van een mede op een
gemeenschapshandeling gebaseerd bestuursbesluit te gelasten.
5.5.4 Gelet op het hiervoor overwogene komen de verzoeken om voorlopige voorziening van
verzoekers sub 1 en 2 niet voor toewijzing in aanmerking. De argumenten van verweerder,
voorzover die in het voorgaande niet aan de orde zijn geweest, kunnen dan ook verder
onbesproken blijven.
5.6 Het voorgaande is ten aanzien van verzoeker sub 3. in zoverre anders dat naar voorlopig
oordeel in dat geval, vanwege de vastgestelde afstand van verzoekers bedrijf tot het primaire
bedrijf, welke meer dan twee kilometer bedraagt, het onderzoek moet worden voortgezet. In
eerdere uitspraken op verzoeken om voorlopige voorziening (onder meer in de zaken Awb
01/204 en 205) heeft de president geoordeeld dat verweerders beleid om tot het als verdacht
aanmerken en, op basis daarvan, tot het nemen van de maatregel doden van dieren over te
gaan bij bepaalde bedrijven niet onrechtmatig is te achten. Het ging daarbij dan om bedrijven
in een straal van 1 kilometer ( later 2 kilometer) rond een bedrijf ten aanzien waarvan een
bevestiging, in de zin van de Richtlijn, is gegeven dat er een of meer met mkz besmette dieren
aanwezig zijn. Dit oordeel was gebaseerd op de toenmalige stand van zaken met betrekking
tot de mond-en klauwzeer epidemie. Een oordeel over het als verdacht aanmerken van dieren
buiten genoemde straal van 2 kilometer is toen niet gegeven.
Naar voorlopig oordeel biedt hetgeen verweerder thans heeft aangevoerd voorshands
onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in het geval van verzoeker sub 3. zich
omstandigheden voordoen op grond waarvan verweerder ook buiten genoemde straal van 2
kilometer zijn hiervoor bedoelde beleid van toepassing heeft kunnen achten.
De president houdt de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening van deze
verzoeker derhalve aan voor nader onderzoek, onder handhaving van de eerder telefonisch
uitgesproken schorsing van het besluit waarvan schorsing is gevraagd.