Ingevolge de artikelen 21 juncto 22, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet kunnen de
maatregelen ter bestrijding van de ziekte die door het bevoegd gezag nodig worden geacht
zijn: het doden van zieke en verdachte dieren.
Het besluit tot het doden van de dieren maakt deel uit van een besluit waarin de dieren van
verzoekers als verdacht werden aangemerkt. Op basis van die verdenking is, naast nog een
aantal andere beslissingen over te nemen maatregelen, onder meer tot de maatregel tot
doden van de dieren besloten.
Wat er zij van de vraag of, zoals verzoekers stellen, de beslissing inzake de verdenking van
de dieren inmiddels volgens het Besluit is uitgewerkt, die omstandigheid leidt niet zonder
meer tot de conclusie dat de - in de beslissingen in primo eveneens genomen - beslissingen
de betrokken dieren te doden, hun geldigheid hebben verloren.
Uit deze bepaling kan wellicht worden afgeleid dat er geen grondslag is voor het nemen
van een beslissing tot het doden van dieren, indien zo'n beslissing eerst wordt genomen na
ommekomst van de daar genoemde termijn van eenentwintig dagen, er geen nieuwe
beslissing tot verdenking is genomen en de verdenking niet, met toepassing van artikel 5,
derde lid, van het Besluit is verlengd. Naar voorlopig oordeel volgt echter uit tekst noch
strekking van de Wet of het Besluit dat de geldigheidsduur van zo'n besluit tot doden aan
dezelfde termijnen is gebonden als die, welke zijn vastgesteld voor de duur van de
verdenking.
Voor het oordeel dat de tekst van het bepaalde bij artikel 22, eerste lid, onder f, van de
Wet, inhoudende dat de in artikel 21 bedoelde maatregel kan zijn het doden van verdachte
dieren, geen andere uitleg toelaat dan dat de betrokken dieren niet alleen ten tijde van het
nemen van het voor beroep vatbare besluit, maar ook ten tijde van het uitvoering geven
daaraan de status 'verdacht ' in de zin van het Besluit moeten hebben, ziet de president
voorshands onvoldoende reden. Denkbaar is dat aan een besluit tot doden nog geen
uitvoering is gegeven, terwijl uit een oogpunt van bestrijding van de dierziekte de
noodzaak, in de zin van artikel 21 van de Wet, tot het nemen van die maatregel nog steeds
bestaat. Voor de conclusie dat de wetgever beoogd zou hebben dat verweerder in dergelijke
gevallen steeds - en dus ook hier - telkenmale na het verstrijken van de termijn van
eenentwintig dagen een nieuw besluit tot verdachtverklaring zou moeten nemen, ziet de
president voorshands onvoldoende aanknopingspunt in tekst en strekking van de
onderhavige bepalingen.
Aan het besluit van 4 april 2001, zoals nader ingevuld bij brief van 17 april 2001, tot het
doden is de grondslag dus niet zonder meer komen te ontvallen doordat de periode waarin
dieren volgens artikel 5 van het Besluit verdacht blijven inmiddels is verstreken.
5.3.3 De president is voorshands van oordeel dat verzoekers niet kunnen worden gevolgd in hun
stelling dat de bij het besluit aangezegde maatregelen niet zijn of worden getroffen ter
bestrijding van een besmettelijke dierziekte, maar louter zijn ingegeven door economische
motieven. Reeds nu verzoekers er niet in zijn geslaagd de veterinaire argumenten voor het
treffen van deze maatregelen overtuigend te ontkrachten, kan niet kan worden gezegd dat
noodvaccinatie gevolgd door doding van de evenhoevigen op het bedrijf van verzoekers
niet kan worden aangemerkt als maatregel ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
Dat de door de minister gemaakte keuze alle evenhoevigen in de regio Oene te doden ook
implicaties van niet-veterinaire aard heeft, doet daaraan niet af en kan op zichzelf niet tot
het oordeel leiden dat het bestreden besluit in strijd is met de Wet en/of het in artikel 3:3
van de Awb gecodificeerde verbod van d‚tournement de pouvoir.
5.4 Het beroep van verzoekers op artikel 1 van het Eerste Protocol stuit, naar voorlopig
oordeel, af op de omstandigheid dat de in het bestreden besluit aangezegde maatregelen
zijn getroffen in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de Wet. Indien
verzoekers een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 86 van de Wet
ontoereikend achten, kunnen zij te zijner tijd rechtsmiddelen aanwenden tegen het besluit
waarbij hun deze tegemoetkoming wordt verstrekt. Mede gelet op het zwaarwegende
belang bij een voortvarende bestrijding van het mkz-virus acht de president, voorlopig
oordelend, geen grond aanwezig het besluit tot doding van de dieren op het bedrijf van
verzoekers te schorsen tot de besluitvorming over een toe te kennen tegemoetkoming in de
schade is afgerond.
5.5 Of verweerder, gesteld voor de vraag of hij direct verder uitvoering moet geven aan de
aangezegde maatregel tot doding, bij een belangenafweging bijvoorbeeld mede de
omstandigheid betrekt dat het College bij zijn uitspraak van 26 april 2001 in de zaak D
(zaak AWB 01/282) het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen via een
spoedprocedure prejudici‰le vragen heeft gesteld over de geldigheid van het
vaccinatieverbod als bedoeld in artikel 13 van de Richtlijn en de entingsbeschikkingen van
de Europese Commissie, ligt primair bij verweerder ter beantwoording. Het moge zo zijn
dat uit het stellen van deze vragen blijkt van twijfel bij het College omtrent de geldigheid
van het vaccinatieverbod en de wijze waarop de Commissie toepassing heeft gegeven aan
voormeld artikel 13, maar deze twijfel is niet zo groot dat hier voor de president, gelet op
de terzake geldende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese
gemeenschappen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 1991 in de zaken C-143/88 en
C-92/89) de vrijheid zou bestaan een mede op een gemeenschapshandeling gebaseerd
bestuursbesluit te schorsen.
5.6 Al het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de president geen aanleiding tot het
treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
De president acht geen termen aanwezig ‚‚n der partijen onder toepassing van artikel 8:75
van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling
van het verzoek heeft moeten maken.